Tussen Midzomer en de Herfstequinox wordt op 1 augustus een Oogstfeest gevierd.
Lammas wordt ook wel Lughnasadh genoemd en is het feest van de oogst. Lughnasadh is de inleiding naar de herfst en kondigt het einde van de zomer aan. Al valt Lughnasadh in de warmste tijd van het jaar, het feest markeert de tijd dat de dagen duidelijk korter worden. Net als Imbolc (ploegfeest) en Ostara (zaaifeest) is dit een landbouwfeest, we vieren de grote oogst
.
De herfst kent 3 oogsten, Lughnasadh is de eerste, de tijd dat het eerste graan geoogst wordt. Het feest is genoemd naar de Keltische god Lugh, de God van het licht en wijsheid. De traditie van dank zegging voor het brood is afkomstig van deze eerste oogst en werd door de Christenen "loaf mass" genoemd, oftewel Lammas.
Het is het feest van overvloed en weelde. Maar ook staan we weer stil bij de herfst die onherroepelijk binnenkort zijn intrede zal doen. Symbolisch gezien volgen we de landbouw door van wat we dit jaar gezaaid hebben nu "onze vruchten te plukken".
De tijd is aangebroken om, na al dat harde werken van de vorige maanden volop van de vruchten te genieten. Het is de tijd van uitrusten en genieten van de zon ook, van lekker luieren en energie opdoen voor de komende donkere periode. Lammas is de tegenhanger van Imbolc op het jaarwiel.
Lughnasadh is een tijd van transformatie. De graan koning offert zich op en wordt getransformeerd naar de levensbrengende overvloed van de oogst. Ook vruchtbaarheid blijft een van de speerpunten van dit feest, alsmede de dood van degod Lugh, de Keltische zonnegod (symbool voor het korter worden der dagen).
Tijdens Lughnasadh staan we stil bij wat we bereikt hebben en zijn dankbaar voor wat we hebben. Het is tijd om anderen te laten delen in de overvloed en datgene te oogsten wat we eerder hebben gezaaid, zowel positief als negatief.
De mensen waren de hele dag druk met het binnenhalen van de eerste oogst en 's avonds werd dat gevierd. We eren bij deze sabbat de moeder voor haar gaven en vragen om steeds voortdurende overvloed. Van de laatste korenschoof maakte men van oudsher een graanpop, symbool voor de moeder aarde, die men versierde met linten in de kleur Scharlakenood voor de Keltische moedergodin Cherridwen en men hing deze pop de hele winter boven de haard. Het feest staat vooral in het teken van graan en dat zie je ook terug in de rituelen en versieringen.
Lughnasadh wordt uitgesproken als "lugnasat" en is de Ierse benaming voor "Lughs feest". Lugh is de Keltische Lichtgod die zich met de donkere aarde verenigt, we gaan immers weer richting winter. Een andere naam voor de Sabbat is Lammas. Dit betekent zoiets als broodmis. Borrod als oogst (graan) en mis ook als oogst (van het Latijnse Messis waarmee het oogsten en de oogst werden aangeduid). Van origine werd het feest niet punctueel gevierd op 1 augustus maar aan het einde van de oogst, afhankelijk van de weersomstandigheden van ieder jaar. De Lammasviering van de Kerk werd in het midden van de oogst(feesten) geplaatst en ging dan vooral over het brood als gave Gods. Lammas diende op 1 augustus gevierd te worden, niet aan het eind van de oogst. Dit met het doel de aandacht van het heidense afsluitende feest te verplaatsen naar het kerkelijke feest.
in mythen over de oogst is vaak sprake van twee Goden. Zij symboliseren de afstervende vegetatie van deze oogst en het zaad voor de volgende oogst die zich in die vegetatie bevindt. De oude God wordt gedood als de vegetatie wordt geoogst, maar leeft voort in het zaad en wordt herboren in de vegetatie van volgend jaar. In oude mythen offert de "god" of koning begin augustus zijn leven om de vruchtbaarheid van het land te verzekeren en een nieuwe vruchtbaarheidscyclus op gang te brengen. Uiteraard is dit offer symbolisch. Het lammas ritueel nodigt de aanwezigen ook uit om stil te staan bij de "offers" in hun eigen leven.
Het offer van de zonnegod is terug te vinden in de graanoogst, waarbij het gouden graan, gerijpt door de zon, met de zeis 'gedood' wordt. Soms werd het laatste graan samengebonden in de vorm van een man, die De Oude Man of Graankoning werd genoemd en soms symbolisch doodgeslagen werd. Dergelijke rituele handelingen dienden ook om de levenskracht op te wekken die vooral met het graan werd verbonden. In elke graankorrel is deze kracht te vinden, maar vooral rond de laatste halmen die geoogst werden of de laatste schoven die op het veld bleven staan, bestonden gebruiken om deze kracht te activeren.
.
Vaak kreeg de laatste schoof een naam en moesten er bepaalde handelingen mee verricht worden. Soms werd de laatste schoof verbrand en werd de as voordat men in het vroege voorjaar weer ging zaaien, over de akkers gestrooid. Meestal werd een deel van de laatste graankorrels door het nieuwe zaaigoed verwerkt om de levenskracht van de oude oogst op de nieuwe vegetatie over te brengen.
Deze Graankoning werd in sommige delen van Europa ook feestelijk het dorp binnengehaald om er te overwinteren in de schuur. Tijdens de volgende lente werd hij opnieuw naar het veld gebracht om zijn taak weer op te nemen. Niet alleen moet het graan dienen om de mensen te voeden tijdens de koude wintermaanden, maar ook als zaaigraan voor het volgende jaar.
De thematiek van dood en wedergeboorte duikt hier dus opnieuw op. Pas als de God sterft, zal de winter kunnen overwonnen worden en zullen de gewassen het volgende jaar weer kunnen groeien. Lughnasadh is daarom niet alleen een eerbetoon aan de geofferde God, maar eveneens een vruchtbaarheidsfeest. Het zaad dat geoogst wordt, zal immers opnieuw de aarde bevruchten. Opvallend is dat negen maanden later, met Beltain, de jonge God opnieuw geboren zal worden.
Het offer van de God is geïnspireerd op het oeroude geloof dat de goden sterfelijk waren. Een God kon veel beter sterven op het hoogtepunt van zijn macht, dan langzaam af te takelen en te zwichten onder de kwalen van de ouderdom. Vandaar dat ook koningen en krijgsheren verkozen in de strijd te sterven. De dood in de bloei van het leven garandeerde ook dat de ziel krachtdadig aan een nieuw leven kon beginnen, nadat hij het lichaam van de stervende had verlaten.
Deze regel gold vooral voor de Koningen, die regeerden dank zij hun goddelijke status. Als zij een natuurlijke dood zouden sterven, zou het land ten onder gaan. Het lot van het land was immers verbonden met de macht van de Koning. Mocht die macht wegkwijnen, dan zou ook het land aftakelen.
In vele gevallen werd de koning zelf gedood, maar in bepaalde culturen werd een vervanger aangesteld die het lot van de koning moest ondergaan. In Babylonië gebeurde dit rituele offer jaarlijks bij de heraanstelling van de koning. Tijdens het offerfeest werden de rollen van meesters en knechten omgedraaid en bedienden de leiders hun dienaars. Een terdoodveroordeelde werd in koningskleren gestoken en mocht gedurende vijf dagen het leven van een vorst leiden. Op het einde van de vijfde dag werd hij gedood.
Net zoals de goddelijke koningen konden regeren over een volk, zo konden goden regeren over het land en de gewassen. In de moderne heksensabbat wordt er van uitgegaan dat de hemelgod Lugh regeert over de helft van het jaar waarin de zon in kracht toeneemt. De heerschappij van de zon stopt echter met midzomer, zodat de krachten van de zonnegod op 1 augustus duidelijk aan het afnemen zijn en de tijd voor het offer rijp is.
De Graankoning was niet altijd een man. Het kon ook een vrouw zijn. De dood van de Graankoningin verwees dan naar het terugtrekken van de Korenmoeder, Demeter, uit de velden. Tijdens het Ierse Lughnasadh werden de zogenaamde Tailltean games gehouden, de spelen ter ere van de overleden voedster van Lugh, Tailte of Tellus. De zorgende taak van de moedergodin, die tijdens de lente en de zomer de gewassen had gevoed, was nu immers voorbij. Ook Maria-Hemelvaart, Op 15 augustus, herinnert er ons aan dat de Moeder van de Lichtgod (Christus) langzaam de aarde verlaat.
Hoewel in verhalen sprake is van twee Goden, zijn zij in feite één. Eén God, die elke keer opnieuw sterft maar niet doodgaat, en elk jaar opnieuw wordt geboren. Lammas vieren we als een (eerste grote) oogst-, dank- en vuurfeest ter ere van de Zonnegod Lugh (die overigens ook) een rituele dood en wedergeboorte ondergaat. Met het oogsten verdwijnt de vegetatie, om later terug te keren.
We kunnen we dit feest ook vieren door te kijken wat symbolisch betekenis er van is in ons persoonlijk leven. Wat is onze oogst (vanaf Yule tot nu), waar kunnen we dankbaar voor zijn, wat kunnen we loslaten, enz. Sterzoeker benoemt het feest overigens als Lammas en niet als Lughnasadh, gewoon omdat we het woord Lammas zo prettig vinden klinken.
dinsdag 31 juli 2012
zondag 15 juli 2012
Wierook: van Heilig middel naar Geneesmiddel (F)
Sterzoeker gaat verder over wierook. In een aantal blogjes besteden we aandacht aan de geschiedenis en aan de handel in wierook in de oudheid. Dit is een uitgebreide vervolg op de eerdere blogs over wierook die reeds op Sterzoeker zijn verschenen. U kunt deze eerder blogjes ook vinden door in de kantlijn, in de onderwerpenlijst, op het label "wierook" te klikken. We gaan verder in op het gebruik van wierook als geneesmiddel en over het verval van de handel in wierook in de oudheid.
Het valt niet te ontkennen dat de gestadige afname van de vraag naar wierook door de opkomst van het Christendom en het uitdoven van de antieke godsdiensten van wezenlijk belang is geweest bij de neergang van de handel in dit Zuidarabische produkt. Dit was echter niet de enige factor. De Romeinse handel met het zuidoosten, die in de derde eeuw op alle fronten sterk terugviel, had zich bijna volledig naar zee verplaatst zodat de plaatsen langs de oude karavaanroute alle betekenis verloren.
Daarbij kwam dat door de immigratie van Noorarabische stammen Zuid-Arabië in toenemende mate gebedoeïniseerd werd en dat door de ontbinding van de goed georganiseerde gemeenschap de eens zo bloeiende oases aan de rand van de woestijn meer en meer verlaten werden. Deze en verschillende andere onderling afhankelijke factoren waren lang vóór de komst van de Islam verantwoordelijk voor het geleidelijke verval van de grondvesten waarop de Oudzuidarabische cultuur gebaseerd was.
De wierook dankte zijn gebruik als materia medica vooral aan de verwarmende en adstringerende kracht die men aan hem toeschreef. Reeds in het Corpus Hippocraticum behoort wierook tot de meest gebruikte geneeskrachtige stoffen; hij diende als wond-reinigend, uitdrogend en uitbijtend middel en werd samen met andere substanties in omslagen van ieder type gebruikt, in pillen verwerkt en aan verschillende geneeskrachtige mengsels toegevoegd; ook het universele geneesmiddel theriaca bevatte wierook (Cel sus, De medicina V,23, 2; Galenus XIV 259 K).
Voor talrijke recepten had men uitdrukkelijk druppel-wierook, d.w.z. mannelijke wierook nodig, terwijl men bij andere toepassingen de manna, die minder kracht dan wierook zelf zou bezitten, prefereerde. De schors van de wierookboom schreef men daarentegen een sterkere adstringerende werking toe dan de wierook zelf.
Er bestaan voor veel farmaceutische toepassingen van wierook die bij Galenus, Celsus, Dioskurides, Hippokrates en anderen te vinden zijn reeds in het Oude Egypte parallellen. Aan de andere kant zijn er in de christelijke en de Islamitische oriëntaalse literatuur uit de Middeleeuwen nog talrijke uit de Griekse geneeskundige geschriften overgenomen recepten te vinden waarbij wierook wordt gebruikt. Zo bevat alleen al het onder de titel "Boek van de medicamenten" gepubliceerde syrische werk-" tachtig recepten waar wierook voor nodig is.
De grote waarde die men in de oudheid hechtte aan de wierook blijkt wel uit het feit dat het gold als een kostbaar geschenk dat door vorsten gegeven en ontvangen werd. Hiervoor valt een hele reeks voorbeelden te geven. Alexander de Grote, die als jongeman ooit bij het offeren te kwistig was omgegaan met de wierook en daarvoor door zijn opvoeder berispt werd met de vermaning dat hij dat pas zou mogen doen als hij de volkeren had overwonnen die de wierook produceerden, stuurde - naar men zegt - na de inname van Ghazza aan dezelfde Leonidas 500 talenten wierook, met het verzoek daarmee in de toekomst niet meer spaarzaam om te gaan tegenover de goden (Plutarchus, Alexander 25, 4v).
In de Truculentus (540) van Plautus beroemt Stratophanes zich er eerst op voor zijn geliefde Phronesium wierook te hebben meegebracht uit Arabië en later klaagt hij er over haar dit kostbare geschenk te hebben gegeven.
De tegenwoordige wierookproduktie in de vroegere regio turifera is een quantité négligeable. Dit heeft geleid tot een dalend aanbod van dit produkt op de wereldmarkt. Maar ook de vraag ernaar is klein, ook al wordt wierookhars nog steeds als grondstof gebruik bij de bereiding van allerlei geurstoffen.
Wierook werd vroeger niet alleen gebrand; reeds het oudste Griekse citaat bij Sappho lijkt er immers op te duiden dat het ook als strooi poeder werd aangebracht en ingewreven. Ook Ovidius (Medicamina faciei femineae 94) beveelt mannelijke wierook met ammoniakzout en andere ingrediënten aan als middel waarmee vrouwen hun gezicht kunnen verzorgen. Een met wierook bereide zalf schijnt in de oudheid een grote kostbaarheid te zijn geweest; na lang proberen was het een zalvenmaker uit Pergamon gelukt hem te fabriceren, iets wat eerder noch later ooit aan iemand is gelukt (Athenaeus, Deipnosophistai XV, 689a-b).
Ook het gebruik als materia medica waarvoor men vroeger wierook hoog waardeerde speelt tegenwoordig geen rol meer: bij onze drogisten is in ieder geval het bakje of potje met het opschrift olibanum zeer zeldzaam geworden. Zelfs bij Jemenitische handelaars in drogerijen, die vroeger voor farmaceutische doeleinden nog een grote variëteit aan wierook aanboden, is hij als traditioneel geneesmiddel steeds meer buiten gebruik geraakt.
Maar ook op zijn hoogsteigen plaats, in de religieuze cultushandeling, wordt de wierook steeds verder teruggedrongen. Dit geldt vooral voor het gebruik van wierook in de riten van de katholieke kerk. Er zijn dan ook tegenwoordig vele godshuizen waar men zelfs op hoogtijdagen de geur van de wierook niet meer kan bespeuren. Om de titel te citeren van een geschrift dat zich in zijn ondertitel uitgeeft voor een theologie van alledag ziet men onze tijd aan voor een tijd "aan de wierook voorbij"? En, alsof wierook nog even kostbaar is als ten tijde van keizer Nero, stelt men alternatief "Brood voor de Wereld of Wierook voor God", zodat men het niet zou wagen zich tegen het brood voor de wereld uit te spreken.
In één van zijn boeken schrijft A. Hamilton, de latere Lord Belhaven, die in 1940 voor het eerst opgravingen in Sjabwa, het antieke centrum van de wierookhandel, doorvoerde, dat Arabië zijn hele geschiedenis te danken heeft aan één kleine boom, om zich daarna de vraag te stellen: "Was the Tree of Life the incense tree? I think it likely that, in the lost story from which our myth comes, the garden of Eden was South Arabia and that in the midst of the garden, as they do today, stood thc sacred groves of incense, whose magie power protected body and soul and ensured everlasting life".
In de oudheid beschouwde men echter, zoals talrijke antieke schrijvers weten te getuigen, Arabia Felix als het land van de wierook en de aromata zonder meer, waarvan de produktie en export voor Zuid-Arabië verreweg het meest winstgevende bedrijf was. Misschien kan men dit, indien men de economische capaciteit en de handelsmaatstaven van die tijd in het oog houdt, met beperkingen vergelijken met de tegenwoordige aardolie-produktie op het Arabische Schiereiland.
Het valt niet te ontkennen dat de gestadige afname van de vraag naar wierook door de opkomst van het Christendom en het uitdoven van de antieke godsdiensten van wezenlijk belang is geweest bij de neergang van de handel in dit Zuidarabische produkt. Dit was echter niet de enige factor. De Romeinse handel met het zuidoosten, die in de derde eeuw op alle fronten sterk terugviel, had zich bijna volledig naar zee verplaatst zodat de plaatsen langs de oude karavaanroute alle betekenis verloren.
Daarbij kwam dat door de immigratie van Noorarabische stammen Zuid-Arabië in toenemende mate gebedoeïniseerd werd en dat door de ontbinding van de goed georganiseerde gemeenschap de eens zo bloeiende oases aan de rand van de woestijn meer en meer verlaten werden. Deze en verschillende andere onderling afhankelijke factoren waren lang vóór de komst van de Islam verantwoordelijk voor het geleidelijke verval van de grondvesten waarop de Oudzuidarabische cultuur gebaseerd was.
De wierook dankte zijn gebruik als materia medica vooral aan de verwarmende en adstringerende kracht die men aan hem toeschreef. Reeds in het Corpus Hippocraticum behoort wierook tot de meest gebruikte geneeskrachtige stoffen; hij diende als wond-reinigend, uitdrogend en uitbijtend middel en werd samen met andere substanties in omslagen van ieder type gebruikt, in pillen verwerkt en aan verschillende geneeskrachtige mengsels toegevoegd; ook het universele geneesmiddel theriaca bevatte wierook (Cel sus, De medicina V,23, 2; Galenus XIV 259 K).
Voor talrijke recepten had men uitdrukkelijk druppel-wierook, d.w.z. mannelijke wierook nodig, terwijl men bij andere toepassingen de manna, die minder kracht dan wierook zelf zou bezitten, prefereerde. De schors van de wierookboom schreef men daarentegen een sterkere adstringerende werking toe dan de wierook zelf.
Er bestaan voor veel farmaceutische toepassingen van wierook die bij Galenus, Celsus, Dioskurides, Hippokrates en anderen te vinden zijn reeds in het Oude Egypte parallellen. Aan de andere kant zijn er in de christelijke en de Islamitische oriëntaalse literatuur uit de Middeleeuwen nog talrijke uit de Griekse geneeskundige geschriften overgenomen recepten te vinden waarbij wierook wordt gebruikt. Zo bevat alleen al het onder de titel "Boek van de medicamenten" gepubliceerde syrische werk-" tachtig recepten waar wierook voor nodig is.
De grote waarde die men in de oudheid hechtte aan de wierook blijkt wel uit het feit dat het gold als een kostbaar geschenk dat door vorsten gegeven en ontvangen werd. Hiervoor valt een hele reeks voorbeelden te geven. Alexander de Grote, die als jongeman ooit bij het offeren te kwistig was omgegaan met de wierook en daarvoor door zijn opvoeder berispt werd met de vermaning dat hij dat pas zou mogen doen als hij de volkeren had overwonnen die de wierook produceerden, stuurde - naar men zegt - na de inname van Ghazza aan dezelfde Leonidas 500 talenten wierook, met het verzoek daarmee in de toekomst niet meer spaarzaam om te gaan tegenover de goden (Plutarchus, Alexander 25, 4v).
In de Truculentus (540) van Plautus beroemt Stratophanes zich er eerst op voor zijn geliefde Phronesium wierook te hebben meegebracht uit Arabië en later klaagt hij er over haar dit kostbare geschenk te hebben gegeven.
De tegenwoordige wierookproduktie in de vroegere regio turifera is een quantité négligeable. Dit heeft geleid tot een dalend aanbod van dit produkt op de wereldmarkt. Maar ook de vraag ernaar is klein, ook al wordt wierookhars nog steeds als grondstof gebruik bij de bereiding van allerlei geurstoffen.
Wierook werd vroeger niet alleen gebrand; reeds het oudste Griekse citaat bij Sappho lijkt er immers op te duiden dat het ook als strooi poeder werd aangebracht en ingewreven. Ook Ovidius (Medicamina faciei femineae 94) beveelt mannelijke wierook met ammoniakzout en andere ingrediënten aan als middel waarmee vrouwen hun gezicht kunnen verzorgen. Een met wierook bereide zalf schijnt in de oudheid een grote kostbaarheid te zijn geweest; na lang proberen was het een zalvenmaker uit Pergamon gelukt hem te fabriceren, iets wat eerder noch later ooit aan iemand is gelukt (Athenaeus, Deipnosophistai XV, 689a-b).
Ook het gebruik als materia medica waarvoor men vroeger wierook hoog waardeerde speelt tegenwoordig geen rol meer: bij onze drogisten is in ieder geval het bakje of potje met het opschrift olibanum zeer zeldzaam geworden. Zelfs bij Jemenitische handelaars in drogerijen, die vroeger voor farmaceutische doeleinden nog een grote variëteit aan wierook aanboden, is hij als traditioneel geneesmiddel steeds meer buiten gebruik geraakt.
Maar ook op zijn hoogsteigen plaats, in de religieuze cultushandeling, wordt de wierook steeds verder teruggedrongen. Dit geldt vooral voor het gebruik van wierook in de riten van de katholieke kerk. Er zijn dan ook tegenwoordig vele godshuizen waar men zelfs op hoogtijdagen de geur van de wierook niet meer kan bespeuren. Om de titel te citeren van een geschrift dat zich in zijn ondertitel uitgeeft voor een theologie van alledag ziet men onze tijd aan voor een tijd "aan de wierook voorbij"? En, alsof wierook nog even kostbaar is als ten tijde van keizer Nero, stelt men alternatief "Brood voor de Wereld of Wierook voor God", zodat men het niet zou wagen zich tegen het brood voor de wereld uit te spreken.
In één van zijn boeken schrijft A. Hamilton, de latere Lord Belhaven, die in 1940 voor het eerst opgravingen in Sjabwa, het antieke centrum van de wierookhandel, doorvoerde, dat Arabië zijn hele geschiedenis te danken heeft aan één kleine boom, om zich daarna de vraag te stellen: "Was the Tree of Life the incense tree? I think it likely that, in the lost story from which our myth comes, the garden of Eden was South Arabia and that in the midst of the garden, as they do today, stood thc sacred groves of incense, whose magie power protected body and soul and ensured everlasting life".
In de oudheid beschouwde men echter, zoals talrijke antieke schrijvers weten te getuigen, Arabia Felix als het land van de wierook en de aromata zonder meer, waarvan de produktie en export voor Zuid-Arabië verreweg het meest winstgevende bedrijf was. Misschien kan men dit, indien men de economische capaciteit en de handelsmaatstaven van die tijd in het oog houdt, met beperkingen vergelijken met de tegenwoordige aardolie-produktie op het Arabische Schiereiland.
Het Praktische Gebruik van Wierook (E)
Sterzoeker gaat verder over wierook. In een aantal blogjes besteden we aandacht aan de geschiedenis en aan de handel in wierook in de oudheid. Dit is een uitgebreide vervolg op de eerdere blogs over wierook die reeds op Sterzoeker zijn verschenen. U kunt deze eerder blogjes ook vinden door in de kantlijn, in de onderwerpenlijst, op het label "wierook" te klikken. We gaan verder in op het praktische gebruik van wierook in de oudheid.
Bewieroking is nog steeds gebruikelijk in Zuid-Arabiê, en vele van dit soort gewoonten zouden een reminiscentie aan pre-islamitische gebruiken kunnen vormen. Zo werd er tot in onze tijd rijkelijk wierook gespendeerd bij begrafenissen en op de drie volgende avonden na het gebed bij zonsondergang reukwerk gebrand. Bij de graven van heiligen wordt wierook als offer gebracht en ook bij moskeeën worden gaven bestaande uit reukwerk neergelegd.
Uit het bewieroken van pasgeboren babies en kraamvrouwen blijkt wel de apotropeïsche werking die men aan de geur van wierook toeschrijft. De reinigende werking wordt helemaal duidelijk wanneer iemand die zich aan een misdaad schuldig heeft gemaakt wierook moet branden om een dreigend onheil van zijn stam af te wenden. Ook nu nog zijn er vele gebieden waar men gasten eert door bij hun binnenkomst wierook aan te steken en hun kleding met de geur van brandende wierook te parfumeren.
Het grote belang dat de wierookboom vroeger had valt nog steeds op te maken uit de bijzondere nomenclatuur die op deze cultuur betrekking heeft in de moderne Zuidarabische talen Mehri en Sheri (of Gibbali) en in het Arabische dialekt van Dhofär. De verschillende soorten wierookhars hebben ieder een eigen naam en niet alleen de wierookboom wordt met een apart woord aangeduid, maar ook zijn bladeren en bloesems. Voor het inkerven van de stam en voor het afkrabben en oprapen van de hars zijn er aparte werkwoorden, en evenzo bestaan er aparte namen voor het schraapmes dat men daarvoor gebruikt, de korven waarin men de wierook verzamelt en de maat- en gewichtseenheden voor de geoogste wierook.
De wierookaanplantingen worden in Dhofär elk verschillend genoemd naar het aantal van de eveneens met een speciaal woord aangeduide oogstarbeiders, en manzil, dat in het overige Arabisch "stopplaats, woning" betekent, wordt in dit gebied voor "wierookstation" gebruikt. Het is zelfs heel goed mogelijk dat een tot in Oman verbreid woord voor "magazijn, pakhuis", bahhär, genoemd is naar het reukwerk, bahûr, als belangrijkste stapelprodukt.
Ook al is er in de Ilias (IX, 499) sprake van reukoffers, wierook was in de Homerische tijd in Griekenland onbekend; Plinius (Nat. hist. XIII, 2) schrijft duidelijk dat men in de dagen van de Trojaanse oorlog de goden nog niet met wierook aanriep. Het door Pausanias geciteerde spreekwoord "de godheid met het reukwerk van een vreemde (natie) vereren" (Periegeta IX, 30, 1) toont aan dat het offermateriaal dat later werd gebruikt overwegend uit het buitenland afkomstig was.
Plato (Leges 847b) verlangt nog dat men wierook en ander reukwerk uit vreemde landen waarmee men de goden eerde, niet moest importeren, maar dat men datgene moest gebruiken dat het land zelf voortbrengt. Zoals men in het Kanaänitische gebied op de hoogten wierook brandde voor Astarte, zo schijnt in Griekenland het wierookoffer aan de cultus van Aphrodite verbonden te zijn geweest.
Vergilius (Aeneis I, 416v) zegt nog van het heiligdom in Paphos, het centrum van de Aphroditeverering op Cyprus, dat de altaren daar geurden van Sabeese wierook ". Na verloop van tijd werd het branden van wierook een deel van het gebed aan de goden; ook bij waarzeggen, toveren en bezweren gebruikte men wierook. Men geloofde al met een klein beetje wierook de goden mild te kunnen stemmen.
In de Geoponica (XI, 15, 2) is de spreuk overgeleverd dat men de goden meer genoegen kan doen door ze met wierook aan te roepen dan door hun goud als wijgeschenk aan te bieden. Niet alleen bij de godenverering in de eigenlijke cultus was wierook een vereiste, ook bij andere gelegenheden werd hij gebruikt.
Het karakter van het oorspronkelijke reukoffer komt nog duidelijk tot uitdrukking als men van de Pythagoreeërs vertelt dat zij wijn plengden en reukwerk en wierook offerden zodra de disgenoten waren verzameld (Iamblichus, Vita Pythagorica 21, 98), of wanneer gezegd wordt dat men voor een banket wierook op het huisaltaar moet leggen (Athenaeus, Deipno-sophistai XV, 655c). Want de wierook die men daartoe kocht werd niet alleen voor het gerief van de vrienden gebrand, maar ook aan de goden geofferd.
Alexander de Grote was de eerste vorst tot wiens eer men wierook brandde. De Macedoniërs huldigden hem door voor zijn troon een altaar op te richten waarop ze een gouden wierookpan vol wierook plaatsten (Polyaenus IV, 8, 2). Ook bij zijn intocht in Babylon werden er te zijner ere altaren met wierook opgesteld (Curtius Rufus, Historiae Alexandri Magni V, 1,20). Verder schijnt dit gebruikt echter beperkt te zijn gebleven tot Aziatisch Griekenland.
Volgens de Romeinse schrijver Arnobius (Adversus nationes VII, 26) was het nog niet zo erg lang geleden dat het gebruik van wierook zich had verbreid. In het heroïsche tijdperk was hij onbekend, Romulus en Numa offerden zonder wierook te gebruiken en bij de oude schrijvers komt hij niet voor. Als men Livius (X, 23, I) mag geloven gebruikte men in Rome al in het jaar 246 v. Chr. wierook in de cultus.
Vanwege de vele slechte voortekenen dat jaar besloot de Romeinse senaat twee dagen lang een gebedsdienst te houden om het dreigende onheil af te wenden. Hiertoe werden van overheidswege wijn en wierook uitgedeeld. Ook voor privé-gebruik zou de wierook al vroeg in zwang kunnen zijn geraakt, aangezien hij zelfs tot de penus, de in huis opgeslagen voorraad, wordt gerekend (Gellius, Noctes Atticae IV, I, 20).
Zoals in Griekenland bij de Aphrodite-cultus schijnt men in Rome vooral aan Venus graag wierook te hebben geofferd. Men hoopte natuurlijk altijd baat te hebben bij het branden van wierook voor de goden. Aan de andere kant geloofde men dat ook de goden op wierookoffers waren aangewezen. Zij maken zich er over bezorgd dat na de vernietiging van de mensheid door de grote vloed niemand meer wierook aan hen zou kunnen brengen (Ovidius, Metamorphoses I, 248v).
Wijn en wierook speelden bij de Romeinen een belangrijke rol bij de offerrande,vooral als gave vóór het eigenlijke offer. Ture et vino supplicare werd zelfs een aparte zegswijze, vooral sinds deze offermaterie in verband werd gebracht met de keizerscultus. Een enkele keer werden reeds ten tijde van de Republiek levende personen geëerd door wierook te branden, maar afgezien van deze enkele uitzondering offerde men alleen maar wierook aan goden of vergoddelijkte personen.
Het verbruik van wierook moet later in Rome bij begrafenissen zo groot zijn geweest dat Plinius (Nat. hist. XII, 82) kon beweren dat Arabia Felix meer te danken had aan de inferi dan aan de superi. Er zijn talrijke schilderingen van begrafenisplechtigheden waarbij grote hoeveelheden wierook en andere aroma ta op de brandstapel worden gelegd.
Bij funera publica spendeerde ook de staat of de gemeenschap wierook, soms in aanzienlijke hoeveelheden. Zo wordt bijvoorbeeld als verbruik bij de begrafenis van een edelman 50 pond (CIL XIV, 413,5), bij de begrafenis van een decurio 20 pond (CIL XIV, 321, 8), in een ander grafopschrift (CIL V, 337, 8) 3 pond wierook aangegeven, wat telkens uit openbare middelen beschikbaar werd gesteld.
Bij de begrafenisdienst voor een jonge man werd 20 pond wierook verbrand, naar men zei om de ouders te troosten (IG XIV 756, 16 uit Napels). De grootste overdaad staat echter op naam van Nero, in het jaar 65 bij de begrafenis van Poppaea Sabina. Plinius (Nat. hist. XII, 83) vertelt dat mensen die het weten konden hem verzekerd hadden dat Arabië in een heel jaar tijds niet zoveel wierook op kon brengen als keizer bij de begrafenis van zijn lievelingsvrouw liet verbranden.
De Christenen wezen offers aan de beeltenis van de keizer af, ook wanneer hun vaak als enige keuze bleef óf de wierook te branden, óf de weigering met de dood te bekopen. Als een Christen turificatus werd, d.w.z. wierook offerde aan de heidense goden, sloot hij zich met deze verfoeilijke daad uit van de christelijke gemeenschap.
Een Christen moest zich - zo schrijft Tertullianus (De idolatria I, 6) - wel zeer huichelachtig gedragen, wilde hij nog als wierookhandelaar optreden, aangezien zo iemand de demonen grote diensten bewees: het is namelijk eenvoudiger afgodendienst te bedrijven zonder afgods-beelden dan zonder de waren van de wierookhandelaar.
In de wierook die de Drie Wijzen uit het Oosten aan de pasgeboren Jesus brachten samen met de andere gaven ziet Tertullianus (De idolatria 9, 4) in zekere zin de afsluiting van het offer en de wereldlijke eer waaraan Christus zich later zou onttrekken.
Uit het unanieme getuigenis op talrijke plaatsen kan men opmaken dat zeer waarschijnlijk tot in de vijfde eeuw het gebruik van wierook in de christelijke eredienst verboden was, dit in tegenstelling tot de heidense riten. Nadien wordt er een verandering speurbaar in de opvattingen over de vraag of wierook al dan niet geoorloofd is, als men zich begint te bezinnen op die plaatsen in het Oude Testament waar het reukoffer als Gode welgevallig wordt beschouwd en men eraan herinnert dat aan Jesus na zijn geboorte wierook werd geofferd - ook al was men zich er natuurlijk terdege van bewust dat de vroege kerk-vaders volledig verschillende opvattingen over wierook hadden gekoesterd.
Zo wint de door de christelijke kerk aanvankelijk als heidens verworpen turificatio vanaf de vijfde eeuw in navolging van de Joodse en Romeinse cultus langzamerhand terrein in de christelijke riten, waarbij men echter de wierook niet als het offer zelf beschouwde maar eerder als een symbool daarvoor.
Bewieroking is nog steeds gebruikelijk in Zuid-Arabiê, en vele van dit soort gewoonten zouden een reminiscentie aan pre-islamitische gebruiken kunnen vormen. Zo werd er tot in onze tijd rijkelijk wierook gespendeerd bij begrafenissen en op de drie volgende avonden na het gebed bij zonsondergang reukwerk gebrand. Bij de graven van heiligen wordt wierook als offer gebracht en ook bij moskeeën worden gaven bestaande uit reukwerk neergelegd.
Uit het bewieroken van pasgeboren babies en kraamvrouwen blijkt wel de apotropeïsche werking die men aan de geur van wierook toeschrijft. De reinigende werking wordt helemaal duidelijk wanneer iemand die zich aan een misdaad schuldig heeft gemaakt wierook moet branden om een dreigend onheil van zijn stam af te wenden. Ook nu nog zijn er vele gebieden waar men gasten eert door bij hun binnenkomst wierook aan te steken en hun kleding met de geur van brandende wierook te parfumeren.
Het grote belang dat de wierookboom vroeger had valt nog steeds op te maken uit de bijzondere nomenclatuur die op deze cultuur betrekking heeft in de moderne Zuidarabische talen Mehri en Sheri (of Gibbali) en in het Arabische dialekt van Dhofär. De verschillende soorten wierookhars hebben ieder een eigen naam en niet alleen de wierookboom wordt met een apart woord aangeduid, maar ook zijn bladeren en bloesems. Voor het inkerven van de stam en voor het afkrabben en oprapen van de hars zijn er aparte werkwoorden, en evenzo bestaan er aparte namen voor het schraapmes dat men daarvoor gebruikt, de korven waarin men de wierook verzamelt en de maat- en gewichtseenheden voor de geoogste wierook.
De wierookaanplantingen worden in Dhofär elk verschillend genoemd naar het aantal van de eveneens met een speciaal woord aangeduide oogstarbeiders, en manzil, dat in het overige Arabisch "stopplaats, woning" betekent, wordt in dit gebied voor "wierookstation" gebruikt. Het is zelfs heel goed mogelijk dat een tot in Oman verbreid woord voor "magazijn, pakhuis", bahhär, genoemd is naar het reukwerk, bahûr, als belangrijkste stapelprodukt.
Ook al is er in de Ilias (IX, 499) sprake van reukoffers, wierook was in de Homerische tijd in Griekenland onbekend; Plinius (Nat. hist. XIII, 2) schrijft duidelijk dat men in de dagen van de Trojaanse oorlog de goden nog niet met wierook aanriep. Het door Pausanias geciteerde spreekwoord "de godheid met het reukwerk van een vreemde (natie) vereren" (Periegeta IX, 30, 1) toont aan dat het offermateriaal dat later werd gebruikt overwegend uit het buitenland afkomstig was.
Plato (Leges 847b) verlangt nog dat men wierook en ander reukwerk uit vreemde landen waarmee men de goden eerde, niet moest importeren, maar dat men datgene moest gebruiken dat het land zelf voortbrengt. Zoals men in het Kanaänitische gebied op de hoogten wierook brandde voor Astarte, zo schijnt in Griekenland het wierookoffer aan de cultus van Aphrodite verbonden te zijn geweest.
Vergilius (Aeneis I, 416v) zegt nog van het heiligdom in Paphos, het centrum van de Aphroditeverering op Cyprus, dat de altaren daar geurden van Sabeese wierook ". Na verloop van tijd werd het branden van wierook een deel van het gebed aan de goden; ook bij waarzeggen, toveren en bezweren gebruikte men wierook. Men geloofde al met een klein beetje wierook de goden mild te kunnen stemmen.
In de Geoponica (XI, 15, 2) is de spreuk overgeleverd dat men de goden meer genoegen kan doen door ze met wierook aan te roepen dan door hun goud als wijgeschenk aan te bieden. Niet alleen bij de godenverering in de eigenlijke cultus was wierook een vereiste, ook bij andere gelegenheden werd hij gebruikt.
Het karakter van het oorspronkelijke reukoffer komt nog duidelijk tot uitdrukking als men van de Pythagoreeërs vertelt dat zij wijn plengden en reukwerk en wierook offerden zodra de disgenoten waren verzameld (Iamblichus, Vita Pythagorica 21, 98), of wanneer gezegd wordt dat men voor een banket wierook op het huisaltaar moet leggen (Athenaeus, Deipno-sophistai XV, 655c). Want de wierook die men daartoe kocht werd niet alleen voor het gerief van de vrienden gebrand, maar ook aan de goden geofferd.
Alexander de Grote was de eerste vorst tot wiens eer men wierook brandde. De Macedoniërs huldigden hem door voor zijn troon een altaar op te richten waarop ze een gouden wierookpan vol wierook plaatsten (Polyaenus IV, 8, 2). Ook bij zijn intocht in Babylon werden er te zijner ere altaren met wierook opgesteld (Curtius Rufus, Historiae Alexandri Magni V, 1,20). Verder schijnt dit gebruikt echter beperkt te zijn gebleven tot Aziatisch Griekenland.
Volgens de Romeinse schrijver Arnobius (Adversus nationes VII, 26) was het nog niet zo erg lang geleden dat het gebruik van wierook zich had verbreid. In het heroïsche tijdperk was hij onbekend, Romulus en Numa offerden zonder wierook te gebruiken en bij de oude schrijvers komt hij niet voor. Als men Livius (X, 23, I) mag geloven gebruikte men in Rome al in het jaar 246 v. Chr. wierook in de cultus.
Vanwege de vele slechte voortekenen dat jaar besloot de Romeinse senaat twee dagen lang een gebedsdienst te houden om het dreigende onheil af te wenden. Hiertoe werden van overheidswege wijn en wierook uitgedeeld. Ook voor privé-gebruik zou de wierook al vroeg in zwang kunnen zijn geraakt, aangezien hij zelfs tot de penus, de in huis opgeslagen voorraad, wordt gerekend (Gellius, Noctes Atticae IV, I, 20).
Zoals in Griekenland bij de Aphrodite-cultus schijnt men in Rome vooral aan Venus graag wierook te hebben geofferd. Men hoopte natuurlijk altijd baat te hebben bij het branden van wierook voor de goden. Aan de andere kant geloofde men dat ook de goden op wierookoffers waren aangewezen. Zij maken zich er over bezorgd dat na de vernietiging van de mensheid door de grote vloed niemand meer wierook aan hen zou kunnen brengen (Ovidius, Metamorphoses I, 248v).
Wijn en wierook speelden bij de Romeinen een belangrijke rol bij de offerrande,vooral als gave vóór het eigenlijke offer. Ture et vino supplicare werd zelfs een aparte zegswijze, vooral sinds deze offermaterie in verband werd gebracht met de keizerscultus. Een enkele keer werden reeds ten tijde van de Republiek levende personen geëerd door wierook te branden, maar afgezien van deze enkele uitzondering offerde men alleen maar wierook aan goden of vergoddelijkte personen.
Het verbruik van wierook moet later in Rome bij begrafenissen zo groot zijn geweest dat Plinius (Nat. hist. XII, 82) kon beweren dat Arabia Felix meer te danken had aan de inferi dan aan de superi. Er zijn talrijke schilderingen van begrafenisplechtigheden waarbij grote hoeveelheden wierook en andere aroma ta op de brandstapel worden gelegd.
Bij funera publica spendeerde ook de staat of de gemeenschap wierook, soms in aanzienlijke hoeveelheden. Zo wordt bijvoorbeeld als verbruik bij de begrafenis van een edelman 50 pond (CIL XIV, 413,5), bij de begrafenis van een decurio 20 pond (CIL XIV, 321, 8), in een ander grafopschrift (CIL V, 337, 8) 3 pond wierook aangegeven, wat telkens uit openbare middelen beschikbaar werd gesteld.
Bij de begrafenisdienst voor een jonge man werd 20 pond wierook verbrand, naar men zei om de ouders te troosten (IG XIV 756, 16 uit Napels). De grootste overdaad staat echter op naam van Nero, in het jaar 65 bij de begrafenis van Poppaea Sabina. Plinius (Nat. hist. XII, 83) vertelt dat mensen die het weten konden hem verzekerd hadden dat Arabië in een heel jaar tijds niet zoveel wierook op kon brengen als keizer bij de begrafenis van zijn lievelingsvrouw liet verbranden.
De Christenen wezen offers aan de beeltenis van de keizer af, ook wanneer hun vaak als enige keuze bleef óf de wierook te branden, óf de weigering met de dood te bekopen. Als een Christen turificatus werd, d.w.z. wierook offerde aan de heidense goden, sloot hij zich met deze verfoeilijke daad uit van de christelijke gemeenschap.
Een Christen moest zich - zo schrijft Tertullianus (De idolatria I, 6) - wel zeer huichelachtig gedragen, wilde hij nog als wierookhandelaar optreden, aangezien zo iemand de demonen grote diensten bewees: het is namelijk eenvoudiger afgodendienst te bedrijven zonder afgods-beelden dan zonder de waren van de wierookhandelaar.
In de wierook die de Drie Wijzen uit het Oosten aan de pasgeboren Jesus brachten samen met de andere gaven ziet Tertullianus (De idolatria 9, 4) in zekere zin de afsluiting van het offer en de wereldlijke eer waaraan Christus zich later zou onttrekken.
Uit het unanieme getuigenis op talrijke plaatsen kan men opmaken dat zeer waarschijnlijk tot in de vijfde eeuw het gebruik van wierook in de christelijke eredienst verboden was, dit in tegenstelling tot de heidense riten. Nadien wordt er een verandering speurbaar in de opvattingen over de vraag of wierook al dan niet geoorloofd is, als men zich begint te bezinnen op die plaatsen in het Oude Testament waar het reukoffer als Gode welgevallig wordt beschouwd en men eraan herinnert dat aan Jesus na zijn geboorte wierook werd geofferd - ook al was men zich er natuurlijk terdege van bewust dat de vroege kerk-vaders volledig verschillende opvattingen over wierook hadden gekoesterd.
Zo wint de door de christelijke kerk aanvankelijk als heidens verworpen turificatio vanaf de vijfde eeuw in navolging van de Joodse en Romeinse cultus langzamerhand terrein in de christelijke riten, waarbij men echter de wierook niet als het offer zelf beschouwde maar eerder als een symbool daarvoor.
zaterdag 14 juli 2012
Het Religieuze Belang van Wierook in de Oudheid (D)
Sterzoeker gaat verder over wierook. In een aantal blogjes besteden we aandacht aan de geschiedenis en aan de handel in wierook in de oudheid. Dit is een uitgebreide vervolg op de eerdere blogs over wierook die reeds op Sterzoeker zijn verschenen. U kunt deze eerder blogjes ook vinden door in de kantlijn, in de onderwerpenlijst, op het label "wierook" te klikken. We gaan verder in op het religieuze belang van wierook in de oudheid.
Reeds in oude Egypte waren wierook en reukwaren van groot belang in de cultus. Net als myrrhe, die voor balseming nodig was, werd ook de wierook in ieder geval vanaf het Nieuwe Rijk meegebracht uit Punt, waarheen al sinds het Oude Rijk expedities werden uitgerust. Het is aannemelijk dat Punt niet alleen maar de Afrikaanse Rode-Zeekust ten zuiden van Suakin aanduidde, maar dat het een samenvattende term was voor het hele kustgebied ten westen en ten oosten van het zuidelijk deel van de Rode Zee en de Golf van Aden, en dat dus ook Zuid-Arabië hieronder kon vallen.
Het gebruikelijke woord voor wierook in het Egyptisch, sntr, betekent in oorsprong "goddelijk-maker", en de welriekende geur die wierook verspreidt gold als een bijzonder teken waardoor de godheid zich openbaarde. De handel met Zuid-Arabië blijkt uit een Mineese inscriptie (M 338 = RES 3427) op de sarcofaag van een waarschijnlijk in het jaar 264 v . Chr. overleden handelaar, die aromata leverde aan de Egyptische tempels.
Nog onder Ptolemaios VIII Euergetes 11 (145-116) werden de ladingen wierook net als ten tijde van de farao's van de Rode-Zeekust over het gebergte naar Koptos aan de Nijl getransporteerd. Grafitti die langs deze route in de Wadi Harnmämät zijn gevonden (bv. RES 3571) bevestigen dat er ook Mineeërs deelnamen.
De vermelding van wierook op papyri en in huishoudboeken toont aan dat hij ook in de Ptolemeïsche tijd nog zeer geliefd was, zowel voor privé-gebruik als in de officiële cultus, want ook de grote Arsinoïtische tempel rekening (Berlin, Griech. Urkunden 11, 362) voert wierook op, klaarblijkelijk om als reukwerk te worden gebruikt.
In Mesopotamië schijnt wierook in de precieze botanische zin van het woord in de oudste tijd onbekend te zijn geweest, en ook later kan hij in de cultus geen rol van grote betekenis hebben gespeeld. Dit is geheel in overeenstemming met het ontstaan en de intensiteit van de handelsbetrekkingen met Zuid-Arabië. Een regelmatige verbinding tussen beide landen over zee schijnt er in de oudheid niet te zijn geweest en de handel over land hebben pas de Gerrheeërs op gang gebracht. Men moet daarom ook de opmerking bij Herodotus (I, 183) dat de Chaldeeërs op de feestdag van hun god Bel alleen al duizend talenten wierook op één enkel altaar in een tempel in Babylon verbrandden, met grote skepsis bezien, en zich afvragen of op zijn minst het ronde getal duizend niet een veelvoud te hoog is gegrepen.
In de hellenistische tijd schijnt de wierook ook in het Tweestromenland een wijdere verbreiding te hebben gevonden. Van de havenstad Diridotis aan de monding van de Euphraat zegt Arrianus (lndica 41, 6) dat kooplui daar wierook uit het buurland en alle andere welriekende aroma ta die Arabië voortbrengt bij elkaar brengen. Ook in de Openbaring van Johannes (18, 9-17), waar de kooplieden van de aarde klagen omdat het gevallen Babylon hun waren niet meer afneemt, wordt wierook (18, 13) genoemd.
Uit het Oude Testarnent zullen velen het begin van het zestigste hoofdstuk van de profeet Jesaja kennen, dat als schriftlezing in de liturgie van het Driekoningenfeest is opgenomen. Eén vers uit deze tekst over de bedevaart van de volkeren naar Jerusalem luidt: "Een menigte kamelen zal U overdekken, jonge kamelen van Midjan en Efa; uit Saba zullen zij allen komen: goud en wierook zullen zij aanbrengen en de roemrijke daden des Heren blijde verkondigen" (Jesaja 60:6; vertaling NBG).
Uit dit bijbelvers komen we direkt te weten dat het felbegeerde produkt met kameel karavanen naar Palestina werd gebracht. Als eerste vermelding van een karavaan op de wierookroute kan men het verhaal beschouwen van het bezoek van de legendarische Koningin van Sjeba aan koning Salomo (I Koningen 10: 1-13; 11 Kronieken 9: 1-12), een bericht waarvan de historische kern waarschijnlijk ligt in het aanknopen of uitbreiden van wederzijdse handelsbetrekkingen, vooral ook omdat er sprake is van grote hoeveelheden aromata.
Het zojuist geciteerde vers uit Jesaja is geenszins de enige plaats in het Oude Testament waar wierook uit het Zuidarabische rijk Saba wordt vermeld. Zo vraagt bijvoorbeeld de profeet Jeremia (6:20), in naam van de Heer, wat Hij dan met wierook uit Saba moet als het volk Zijn Wet veracht. Bij de Joden vormde wierook een wezenlijk bestanddeel van het reukwerk, dat uit gelijke delen van druipende hars (of storax), onyx, galbanum en zuivere ongemengde wierook bestond (Exodus 30: 34).
Wierook en reukwerk dienden voornamelijk als offer en er zijn in de cultusvoorschriften gedetailleerde aanwijzingen voor het gebruik van echte wierook. Het ziet er naar uit dat in elk geval in later tijd wierook niet meer buiten de Jahwe-cultus gebruikt of door privé-personen geofferd werd. De tempel, respectievelijk de heilige tent van de naar de woestijn periode terug- geprojecteerde cultus waren de enige plaatsen waar wierookdamp omhoog mocht stijgen (vgl. Jesus Sirach 24: 15). In de tempel werd in de voorraadkamers ook wierook opgeslagen (Nehemia 13: 5.9), waarover de Levieten waren aangesteld (I Kronieken 9:29).
De legitimiteit van offers en bewierokingen elders, zoals bijvoorbeeld in het heiligdom van de joodse militaire kolonie in Elefantine, werd door de priesterschap in Jerusalem betwijfeld. Toen Antiochus IV. Epiphanus de joodse cultus liet ontwijden voelde men het als een vergrijp dat er voor de deuren van de huizen en op de pleinen wierook werd geofferd (I Makkabeeën I: 55). Het was de Joden ook verboden om aan heidenen wierook te verkopen (Misjna, traktaat Aboda zara I, 5).
Het is aannemelijk dat wierook in het antieke Zuid-Arabië, het klassieke land van de aromata en het land van herkomst van de wierook, voor het eerst werd gebruikt, en als reukwerk in de officiële cultus en in privé-huizen bij de godenverering een grote rol speelde.
Het woord voor reukaltaar, mqtr (naast het zeldzame mfom) komt meermalen voor in Oudzuidarabische inscripties, en vooral in Mineese teksten worden regelmatig reukoffers (mt y, miyt) aan de god Wadd vermeld. Hierop wijzen ook de reliëfs waarop offerscènes voor reukaltaren zijn afgebeeld, evenals bronzen beeldjes van personen die wierook offeren (bv. YM 289).
De reukoffers werden gebracht op kubusvormige altaartjes met van boven een uitdieping en van onderen een basis van vier trapeziumvormige zijden of anders met vier korte poten, zoals ze in groten getale in Jemen zijn gevonden. Dit soort wierookbranders is ook in aanzienlijke hoeveelheden naar boven gekomen bij de blootlegging van graven. De zijden van deze reukaltaren zijn vaak met reliëfs met architectonische motiven of met lijntekeningen versierd, geregeld dragen zij ook de namen van aromatische harsen. Overigens heeft men hieronder nog steeds niet de algemene aanduiding voor wierook kunnen vinden.
Reeds in oude Egypte waren wierook en reukwaren van groot belang in de cultus. Net als myrrhe, die voor balseming nodig was, werd ook de wierook in ieder geval vanaf het Nieuwe Rijk meegebracht uit Punt, waarheen al sinds het Oude Rijk expedities werden uitgerust. Het is aannemelijk dat Punt niet alleen maar de Afrikaanse Rode-Zeekust ten zuiden van Suakin aanduidde, maar dat het een samenvattende term was voor het hele kustgebied ten westen en ten oosten van het zuidelijk deel van de Rode Zee en de Golf van Aden, en dat dus ook Zuid-Arabië hieronder kon vallen.
Het gebruikelijke woord voor wierook in het Egyptisch, sntr, betekent in oorsprong "goddelijk-maker", en de welriekende geur die wierook verspreidt gold als een bijzonder teken waardoor de godheid zich openbaarde. De handel met Zuid-Arabië blijkt uit een Mineese inscriptie (M 338 = RES 3427) op de sarcofaag van een waarschijnlijk in het jaar 264 v . Chr. overleden handelaar, die aromata leverde aan de Egyptische tempels.
Nog onder Ptolemaios VIII Euergetes 11 (145-116) werden de ladingen wierook net als ten tijde van de farao's van de Rode-Zeekust over het gebergte naar Koptos aan de Nijl getransporteerd. Grafitti die langs deze route in de Wadi Harnmämät zijn gevonden (bv. RES 3571) bevestigen dat er ook Mineeërs deelnamen.
De vermelding van wierook op papyri en in huishoudboeken toont aan dat hij ook in de Ptolemeïsche tijd nog zeer geliefd was, zowel voor privé-gebruik als in de officiële cultus, want ook de grote Arsinoïtische tempel rekening (Berlin, Griech. Urkunden 11, 362) voert wierook op, klaarblijkelijk om als reukwerk te worden gebruikt.
In Mesopotamië schijnt wierook in de precieze botanische zin van het woord in de oudste tijd onbekend te zijn geweest, en ook later kan hij in de cultus geen rol van grote betekenis hebben gespeeld. Dit is geheel in overeenstemming met het ontstaan en de intensiteit van de handelsbetrekkingen met Zuid-Arabië. Een regelmatige verbinding tussen beide landen over zee schijnt er in de oudheid niet te zijn geweest en de handel over land hebben pas de Gerrheeërs op gang gebracht. Men moet daarom ook de opmerking bij Herodotus (I, 183) dat de Chaldeeërs op de feestdag van hun god Bel alleen al duizend talenten wierook op één enkel altaar in een tempel in Babylon verbrandden, met grote skepsis bezien, en zich afvragen of op zijn minst het ronde getal duizend niet een veelvoud te hoog is gegrepen.
In de hellenistische tijd schijnt de wierook ook in het Tweestromenland een wijdere verbreiding te hebben gevonden. Van de havenstad Diridotis aan de monding van de Euphraat zegt Arrianus (lndica 41, 6) dat kooplui daar wierook uit het buurland en alle andere welriekende aroma ta die Arabië voortbrengt bij elkaar brengen. Ook in de Openbaring van Johannes (18, 9-17), waar de kooplieden van de aarde klagen omdat het gevallen Babylon hun waren niet meer afneemt, wordt wierook (18, 13) genoemd.
Uit het Oude Testarnent zullen velen het begin van het zestigste hoofdstuk van de profeet Jesaja kennen, dat als schriftlezing in de liturgie van het Driekoningenfeest is opgenomen. Eén vers uit deze tekst over de bedevaart van de volkeren naar Jerusalem luidt: "Een menigte kamelen zal U overdekken, jonge kamelen van Midjan en Efa; uit Saba zullen zij allen komen: goud en wierook zullen zij aanbrengen en de roemrijke daden des Heren blijde verkondigen" (Jesaja 60:6; vertaling NBG).
Uit dit bijbelvers komen we direkt te weten dat het felbegeerde produkt met kameel karavanen naar Palestina werd gebracht. Als eerste vermelding van een karavaan op de wierookroute kan men het verhaal beschouwen van het bezoek van de legendarische Koningin van Sjeba aan koning Salomo (I Koningen 10: 1-13; 11 Kronieken 9: 1-12), een bericht waarvan de historische kern waarschijnlijk ligt in het aanknopen of uitbreiden van wederzijdse handelsbetrekkingen, vooral ook omdat er sprake is van grote hoeveelheden aromata.
Het zojuist geciteerde vers uit Jesaja is geenszins de enige plaats in het Oude Testament waar wierook uit het Zuidarabische rijk Saba wordt vermeld. Zo vraagt bijvoorbeeld de profeet Jeremia (6:20), in naam van de Heer, wat Hij dan met wierook uit Saba moet als het volk Zijn Wet veracht. Bij de Joden vormde wierook een wezenlijk bestanddeel van het reukwerk, dat uit gelijke delen van druipende hars (of storax), onyx, galbanum en zuivere ongemengde wierook bestond (Exodus 30: 34).
Wierook en reukwerk dienden voornamelijk als offer en er zijn in de cultusvoorschriften gedetailleerde aanwijzingen voor het gebruik van echte wierook. Het ziet er naar uit dat in elk geval in later tijd wierook niet meer buiten de Jahwe-cultus gebruikt of door privé-personen geofferd werd. De tempel, respectievelijk de heilige tent van de naar de woestijn periode terug- geprojecteerde cultus waren de enige plaatsen waar wierookdamp omhoog mocht stijgen (vgl. Jesus Sirach 24: 15). In de tempel werd in de voorraadkamers ook wierook opgeslagen (Nehemia 13: 5.9), waarover de Levieten waren aangesteld (I Kronieken 9:29).
De legitimiteit van offers en bewierokingen elders, zoals bijvoorbeeld in het heiligdom van de joodse militaire kolonie in Elefantine, werd door de priesterschap in Jerusalem betwijfeld. Toen Antiochus IV. Epiphanus de joodse cultus liet ontwijden voelde men het als een vergrijp dat er voor de deuren van de huizen en op de pleinen wierook werd geofferd (I Makkabeeën I: 55). Het was de Joden ook verboden om aan heidenen wierook te verkopen (Misjna, traktaat Aboda zara I, 5).
Het is aannemelijk dat wierook in het antieke Zuid-Arabië, het klassieke land van de aromata en het land van herkomst van de wierook, voor het eerst werd gebruikt, en als reukwerk in de officiële cultus en in privé-huizen bij de godenverering een grote rol speelde.
Het woord voor reukaltaar, mqtr (naast het zeldzame mfom) komt meermalen voor in Oudzuidarabische inscripties, en vooral in Mineese teksten worden regelmatig reukoffers (mt y, miyt) aan de god Wadd vermeld. Hierop wijzen ook de reliëfs waarop offerscènes voor reukaltaren zijn afgebeeld, evenals bronzen beeldjes van personen die wierook offeren (bv. YM 289).
De reukoffers werden gebracht op kubusvormige altaartjes met van boven een uitdieping en van onderen een basis van vier trapeziumvormige zijden of anders met vier korte poten, zoals ze in groten getale in Jemen zijn gevonden. Dit soort wierookbranders is ook in aanzienlijke hoeveelheden naar boven gekomen bij de blootlegging van graven. De zijden van deze reukaltaren zijn vaak met reliëfs met architectonische motiven of met lijntekeningen versierd, geregeld dragen zij ook de namen van aromatische harsen. Overigens heeft men hieronder nog steeds niet de algemene aanduiding voor wierook kunnen vinden.
De Prijs van Wierook in de Oudheid (C)
Na Alle hectiek, rondom de verwijdering van de Temple of Starlight op Wikipedia, wil Sterzoeker weer verder gaan over wierook. In een aantal blogjes besteden we aandacht aan de geschiedenis en aan de handel in wierook in de oudheid. Dit is een uitgebreide vervolg op de eerdere blogs over wierook die reeds op Sterzoeker zijn verschenen. U kunt deze eerder blogjes ook vinden door in de kantlijn, in de onderwerpenlijst, op het label "wierook" te klikken. We gaan verder in op de handelsroute die de wierook volgde.
De welvaart van de Oudzuidarabische staten hing in de oudheid wezenlijk af van de intensive exploitatie van de bodem met behulp van uitgekiende irrigatiesystemen. Hier kwam pas in de tweede plaats de export van wierook en andere aromata als economische factor bij. Het waren evenwel de door deze handel behaalde onmetelijke winsten die tot de voorstelling van de legendarisch rijke en in overdadige weelde badende Sabeeërs (vgl. bv. Vergilius, Georgica, I, 57) in het verre gelukkige wierookland leidden.
Voor de Grieken en Romeinen gold het zuidelijke deel van het Arabische Schiereiland, waar niet zoals in hetnoorden slechts zand en stenen waren maar ook goud en wierook. De welvaart van dit gebied en de berichten dat van de bomen die daar groeiden myrrhe en andere kostbare drogerijen kwamen, brachten Alexander de Grote er toe plannen uit te werken om heel Arabië te veroveren (Arrianus, Anabasis VII, 19, 6), die echter door zijn vroegtijdige dood niet meer konden worden uitgevoerd.
Volgens Agatharchides (De mare Erythraeo, § 102) hadden de Sabeeërs het alleen maar te danken aan de afgelegenheid van hun rijk dat ze nog nooit tot rentmeesters van andermans bezit waren geworden. En toen de Romeinen in het jaar 25/24 v. Chr. met de overigens volledig mislukte veldtocht van Aelius Gallus tot in Zuid-Arabië doordrongen stoelde deze onderneming - zo schrijft Strabo (Geographica XVI, 4, 22) - zo niet op de wens welvarende vrienden te maken, dan toch wel op die welvarende vijanden te onderwerpen.
De oudste prijsopgave voor wierook vindt men in een Griekse inscriptie uit Delos uit de derde eeuw v. Chr. (IG XI, 2, nr. 287 A, 43); hieruit blijkt dat men voor een kwart mine wierook één drachme en vier obolen moest neertellen. Drie eeuwen later klaagt Plinius (Nat. hist. XII, 85) niet alleen dat de fabels over de zogenaamde grote moeilijkheden bij het winnen van de in Arabië groeiende aromata enkel en alleen verzonnen waren om daar een onredelijk hoge prijs voor te kunnen vragen, maar ook dat de prijs door de religieuze voorschriften waar men zich aan moest houden bij het verzamelen van de wierook omhoog werd gedreven (Nat. hist. XII, 54). Aan de tempel moest men een tiende deel afstaan en de koning ontving een tribuut (Nat. hist. XII, 63). Een bepaald deel werd aan de priesters en de schrijvers van de koning afgedragen en verder haalden ook nog de bewakers, begeleiders, poortwachters en dienaren hun winst uit de wierook karavanen (Nat. hist. XII, 64).
Voor water, voer en onderdak moest worden betaald, en men diende ook nog andere heffingen af te dragen, zodat men op de reis van 65 dagen naar de kust van de Middellandse Zee 688 denaren per kameel uit moest geven, waarbij de tol aan de grens van het Romeinse rijk nog niet eens was meegerekend. Hierdoor bedroeg de prijs van een pond wierook van de beste kwaliteit 6 denaren, die van de tweede soort 5 en die van mindere kwaliteit 3 denaren (Nat. hist. XII, 65).
Als we nu bijvoorbeeld denken aan de gelijkenis van de arbeiders in de wijngaard (Mattheus 20, 1-10), dan kostte één pond wierook van het eerste soort het weekloon van een arbeider. Als men het vergelijkt met getallen omtrent de kosten van het levensonderhoud in het Syrisch-Palestijnse gebied komt men zelfs op twee keer een weekloon.
Als men in aanmerking neemt dat volgens deze opgaven bij een kameellast van hoogstens 400 pond de kosten en heffingen tijdens het transport alleen al zo'n 2 denaren per pond bedroegen, dan lag de prijs die er voor de wierook gevraagd werd nog niet eens zó hoog. Een andere berekening van Plinius (Nat. hist. XII, 84) geeft ons een idee van de omvang van de handel. Hij berekent dat de specerijen die uit Arabië en via de over Arabië lopende tussenhandel geïmporteerd werden het Romeinse rijk per jaar ongeveer 100 miljoen sesterciën kostten. En men hoort bijna de zucht als hij hieraan toevoegt dat het de luxe-artikelen en de vrouwen zijn die de Romeinen zo duur te staan komen.
De stroom waren stortte zich evenwel niet alleen vanuit het zuiden over het noorden uit, er vond ook een levendige ruilhandel plaats van aromata tegen produkten van het kunstambacht. Dit blijkt uit hellenistische bronzen figuurtjes die bij opgravingen in Zuid-Arabië te voorschijn zijn gekomen en die geïmporteerd of misschien ook met geïmporteerde gietvormen vervaardigd ware.
Het blijkt ook uit de scherven van keramiek en glaswerk afkomstig uit het Middellandse Zeegebied, die men in de Jemenitische ruïnes aan kan treffen. Ook in Indië, waarheen ook nu nog het grootste deel van de wierookoogst wordt uitgevoerd, heeft men kunstvoorwerpen en imitaties daarvan gevonden. Moderne schattingen op de getallen bij Plinius leiden tot de conclusie dat de jaarlijkse productie aan wierook tussen de 2500 en 3000 ton moet hebben gelegen, en dat daarvan 1300 tot 1700 ton in 7000 tot 10.000 kameelladingen naar het Romeinse rijk werd geëxporteerd.
Het ziet er zelfs naar uit dat men later geen invoerrechten meer op wierook hief, aangezien deze niet meer voorkomt onder de aromata en specerijen in het Alexandrijnse toltarief dat onder Marcus Aurelius gecodificeerd werd 29. In de ateliers in Alexandrië waar de wierook werd gezuiverd werd hij zo zorgvuldig tegen diefstal beschermd dat de werknemers met gemerkte schorten en maskers of met nauwmazige netten over het hoofd moesten werken en naakt moesten vertrekken (Plinius, Nat. hist. XII, 59).
In het prijzen-edikt van Diocletianus (36, 56; ed. S. Lauffer, 197) uit het jaar 301 wordt als maximumprijs voor een pond wierook van de hoogste kwaliteit 100 denaren vastgesteld. De geldinflatie die ook na Diocletianus door bleef gaan blijkt uit een Egyptische papyrus uit het jaar 329 ;op de door de gilden uitgevaardigde prijslijst wordt als tegenwaarde voor een Romeins pond wierook twee talenten gerekend.
Het valt te begrijpen dat een hars zo kostbaar als wierook met goedkopere substanties vervalst werd. Dioskurides (Materia medica I, 68, 2) beweert zelfs dat alle wierook kunstmatig met dennenhars en gom vervalst werd. Men gaf onder de minderwaardige harsen vooral de voorkeur aan dennen- en jeneverbessenhars, omdat zij welriekend zijn en op wierook lijken. Uit de mededeling bij Plinius (Nat. hist. XII, 59) dat er in Alexandrië werkplaatsen waren waar wierook werd bereid, kan men opmaken dat er beroepsmatig vervalst werd.
De echtheid van de wierook kon echter worden getoetst door te kijken naar zijn witte kleur, kleverigheid, brosheid en lichte ontvlambaarheid en doordat hij eenvoudiger tot korrels kan worden gewreven (Plinius, Nat. hist. XII, 65). Uit een vergelijking bij de oudchristelijke schrijver Hippolytus in zijn Weerlegging van alle dwaalleren (Refutatio omnium haeresum V, 21, 3) kan men opmaken dat er mensen waren met een bijzonder hoogontwikkeld onderscheidingsvermogen voor geuren die in staat waren uit de geur van een reukwerk zijn samenstelling op te maken, en dus ook vervalsingen konden ontmaskeren.
De welvaart van de Oudzuidarabische staten hing in de oudheid wezenlijk af van de intensive exploitatie van de bodem met behulp van uitgekiende irrigatiesystemen. Hier kwam pas in de tweede plaats de export van wierook en andere aromata als economische factor bij. Het waren evenwel de door deze handel behaalde onmetelijke winsten die tot de voorstelling van de legendarisch rijke en in overdadige weelde badende Sabeeërs (vgl. bv. Vergilius, Georgica, I, 57) in het verre gelukkige wierookland leidden.
Voor de Grieken en Romeinen gold het zuidelijke deel van het Arabische Schiereiland, waar niet zoals in hetnoorden slechts zand en stenen waren maar ook goud en wierook. De welvaart van dit gebied en de berichten dat van de bomen die daar groeiden myrrhe en andere kostbare drogerijen kwamen, brachten Alexander de Grote er toe plannen uit te werken om heel Arabië te veroveren (Arrianus, Anabasis VII, 19, 6), die echter door zijn vroegtijdige dood niet meer konden worden uitgevoerd.
Volgens Agatharchides (De mare Erythraeo, § 102) hadden de Sabeeërs het alleen maar te danken aan de afgelegenheid van hun rijk dat ze nog nooit tot rentmeesters van andermans bezit waren geworden. En toen de Romeinen in het jaar 25/24 v. Chr. met de overigens volledig mislukte veldtocht van Aelius Gallus tot in Zuid-Arabië doordrongen stoelde deze onderneming - zo schrijft Strabo (Geographica XVI, 4, 22) - zo niet op de wens welvarende vrienden te maken, dan toch wel op die welvarende vijanden te onderwerpen.
De oudste prijsopgave voor wierook vindt men in een Griekse inscriptie uit Delos uit de derde eeuw v. Chr. (IG XI, 2, nr. 287 A, 43); hieruit blijkt dat men voor een kwart mine wierook één drachme en vier obolen moest neertellen. Drie eeuwen later klaagt Plinius (Nat. hist. XII, 85) niet alleen dat de fabels over de zogenaamde grote moeilijkheden bij het winnen van de in Arabië groeiende aromata enkel en alleen verzonnen waren om daar een onredelijk hoge prijs voor te kunnen vragen, maar ook dat de prijs door de religieuze voorschriften waar men zich aan moest houden bij het verzamelen van de wierook omhoog werd gedreven (Nat. hist. XII, 54). Aan de tempel moest men een tiende deel afstaan en de koning ontving een tribuut (Nat. hist. XII, 63). Een bepaald deel werd aan de priesters en de schrijvers van de koning afgedragen en verder haalden ook nog de bewakers, begeleiders, poortwachters en dienaren hun winst uit de wierook karavanen (Nat. hist. XII, 64).
Voor water, voer en onderdak moest worden betaald, en men diende ook nog andere heffingen af te dragen, zodat men op de reis van 65 dagen naar de kust van de Middellandse Zee 688 denaren per kameel uit moest geven, waarbij de tol aan de grens van het Romeinse rijk nog niet eens was meegerekend. Hierdoor bedroeg de prijs van een pond wierook van de beste kwaliteit 6 denaren, die van de tweede soort 5 en die van mindere kwaliteit 3 denaren (Nat. hist. XII, 65).
Als we nu bijvoorbeeld denken aan de gelijkenis van de arbeiders in de wijngaard (Mattheus 20, 1-10), dan kostte één pond wierook van het eerste soort het weekloon van een arbeider. Als men het vergelijkt met getallen omtrent de kosten van het levensonderhoud in het Syrisch-Palestijnse gebied komt men zelfs op twee keer een weekloon.
Als men in aanmerking neemt dat volgens deze opgaven bij een kameellast van hoogstens 400 pond de kosten en heffingen tijdens het transport alleen al zo'n 2 denaren per pond bedroegen, dan lag de prijs die er voor de wierook gevraagd werd nog niet eens zó hoog. Een andere berekening van Plinius (Nat. hist. XII, 84) geeft ons een idee van de omvang van de handel. Hij berekent dat de specerijen die uit Arabië en via de over Arabië lopende tussenhandel geïmporteerd werden het Romeinse rijk per jaar ongeveer 100 miljoen sesterciën kostten. En men hoort bijna de zucht als hij hieraan toevoegt dat het de luxe-artikelen en de vrouwen zijn die de Romeinen zo duur te staan komen.
De stroom waren stortte zich evenwel niet alleen vanuit het zuiden over het noorden uit, er vond ook een levendige ruilhandel plaats van aromata tegen produkten van het kunstambacht. Dit blijkt uit hellenistische bronzen figuurtjes die bij opgravingen in Zuid-Arabië te voorschijn zijn gekomen en die geïmporteerd of misschien ook met geïmporteerde gietvormen vervaardigd ware.
Het blijkt ook uit de scherven van keramiek en glaswerk afkomstig uit het Middellandse Zeegebied, die men in de Jemenitische ruïnes aan kan treffen. Ook in Indië, waarheen ook nu nog het grootste deel van de wierookoogst wordt uitgevoerd, heeft men kunstvoorwerpen en imitaties daarvan gevonden. Moderne schattingen op de getallen bij Plinius leiden tot de conclusie dat de jaarlijkse productie aan wierook tussen de 2500 en 3000 ton moet hebben gelegen, en dat daarvan 1300 tot 1700 ton in 7000 tot 10.000 kameelladingen naar het Romeinse rijk werd geëxporteerd.
Het ziet er zelfs naar uit dat men later geen invoerrechten meer op wierook hief, aangezien deze niet meer voorkomt onder de aromata en specerijen in het Alexandrijnse toltarief dat onder Marcus Aurelius gecodificeerd werd 29. In de ateliers in Alexandrië waar de wierook werd gezuiverd werd hij zo zorgvuldig tegen diefstal beschermd dat de werknemers met gemerkte schorten en maskers of met nauwmazige netten over het hoofd moesten werken en naakt moesten vertrekken (Plinius, Nat. hist. XII, 59).
In het prijzen-edikt van Diocletianus (36, 56; ed. S. Lauffer, 197) uit het jaar 301 wordt als maximumprijs voor een pond wierook van de hoogste kwaliteit 100 denaren vastgesteld. De geldinflatie die ook na Diocletianus door bleef gaan blijkt uit een Egyptische papyrus uit het jaar 329 ;op de door de gilden uitgevaardigde prijslijst wordt als tegenwaarde voor een Romeins pond wierook twee talenten gerekend.
Het valt te begrijpen dat een hars zo kostbaar als wierook met goedkopere substanties vervalst werd. Dioskurides (Materia medica I, 68, 2) beweert zelfs dat alle wierook kunstmatig met dennenhars en gom vervalst werd. Men gaf onder de minderwaardige harsen vooral de voorkeur aan dennen- en jeneverbessenhars, omdat zij welriekend zijn en op wierook lijken. Uit de mededeling bij Plinius (Nat. hist. XII, 59) dat er in Alexandrië werkplaatsen waren waar wierook werd bereid, kan men opmaken dat er beroepsmatig vervalst werd.
De echtheid van de wierook kon echter worden getoetst door te kijken naar zijn witte kleur, kleverigheid, brosheid en lichte ontvlambaarheid en doordat hij eenvoudiger tot korrels kan worden gewreven (Plinius, Nat. hist. XII, 65). Uit een vergelijking bij de oudchristelijke schrijver Hippolytus in zijn Weerlegging van alle dwaalleren (Refutatio omnium haeresum V, 21, 3) kan men opmaken dat er mensen waren met een bijzonder hoogontwikkeld onderscheidingsvermogen voor geuren die in staat waren uit de geur van een reukwerk zijn samenstelling op te maken, en dus ook vervalsingen konden ontmaskeren.
vrijdag 6 juli 2012
Abonneren op:
Posts (Atom)