Wierook behoorde in de oudheid in bijna alle landen van het nabije oosten en het middellandse-zee-gebied tot de duurste en meest begeerde aromata.Wierook was niet alleen in de cultus onontbeerlijk als reukoffer aan de goden, maar werd ook bij begrafenissen gebrand en werd niet in de laatste plaats als materia medica gebruikt.
De wierookboom behoort tot de familie der Burceraceeën en hierbinnen tot de orde Boswellia. Deze orde bestaat uit ongeveer 15 soorten, die thuishoren in Zuid-Arabië, Noordoost-Afrika en Voor-Indië. De soorten die wierook leveren zijn echter alleen maar te vinden in het centrale deel van het Zuid- arabische kustgebied - vooral in het bergland van Dhofar - op het eiland Soqotra en aan de Voorindische westkust.Dit zijn gebieden waar de hoeveelheden neerslag door de moessonregen, de temperatuur en de samenstelling van de bodem zo op elkaar zijn afgestemd dat de wierook er kan groeien.
Het hars dat om om zijn geur het meest gewaardeerd wordt en dat bijna als enige in de handel terecht komt, wordt gewonnen van de Boswellia Carterri, de echte wierookboom, is een kleine boom, die twee tot drie meter hoog wordt, met een tamelijk sterke stam waar al even boven de bodem de eerste takken uit voortspruiten. Bij de wierookwinning zoals deze tegenwoordig gebruikelijk is, worden in het hete jaargetijde inkepingen gemaakt in de stam en in de takken, waaruit dan het melkachtig hars in druppels- of talactietvorm tevoorschijn komt, in de lucht droogt en geelachtig tot roodachtig van kleur wordt. Na zeven tot tien dagen worden de harstranen van de boom af gekrabd en de inkepingen verdiept, zodat er nog ongeveer vijf maanden lang hars uit de boom vloeit die kan worden geoogst.
Men onderscheid de verschillende soorten niet alleen naar hun herkomst, ook kleur, vorm en zuiverheid van de wierook spelen een rol. Wierook bestaat voor ongeveer 60-66% uit hars, 25-35 % uit gom, galactose, arabinose en bitterstoffen en voor 5-9% uit etherische oliën. Het zijn deze etherische oliën die bij het branden van wierook de karakteristieke geur verspreiden.
Tot nu toe is nog niet met zekerheid aangetoond wat het woord voor wierook is in de Oudzuidarabische inscripties, ook al brengt men nog steeds wel een vermeend Oudzuidarabisch woord lbnt in de betekenins "wierook" naar voren. Weliswaar wordt lbny, dat als opschrift voorkomt op reukaltaartjes, dikwijls met "wierook" vertaald, maar waarschijnlijk moet het woord als libnay gelezen worden en betekent storax, een stof die eveneens als geurstof gebruikt werd.
De oudste plaatsen waar de uit het Semitisch ontleende Griekse woorden voor wierook zijn te vinden is bij de Aeolische lyrica Sappho, zo omstreeks 600 v. Chr. Het eerste woord komt voor in een epithalamium op Hektor en Andromache, waarin staat dat myrrhe, kassie en wierook werden gemengd (Fragment 44, 30, ed. Lobel-Page). Net als in het Grieks wordt ook in een heel aantal semitische talen een leenwoord afkomstig uit het land van herkomst van de boom gebruikt om wierook mee aan te duiden. Dit geldt voor het Hebreeuwse lebona evenals voor het Rijks- arameese lbwnh en lbwnt' en het Punische lbnt. Al deze vormen kunnen uit een vorm libanat worden afgeleid. Het ligt dan ook voor de hand om aan te nemen dat het Oudzuidarabische woord liban was, ook al omdat er in de idiomen die nu nog in het Zuidarabische wierookgebied worden gesproken, inderdaad een woord liban voorkomt in de betekenis van "wierook". Het zelfstandige naamwoord libiin is afgeleid van de Semitische wortel lbn "witwit zijn", die ook bijvoorbeeld in de moderne zuidarabische talen regelmatig voorkomt, en het zou zoiets als "melkkleurig (wierookhars)" kunnen betekenen.
Zoals Plinius weet te berichten (Naturalis historia XII, 60), werd vooral de witte, in de herfst geoogste wierook hoog aangeslagen. In vroeger tijden zag men vaak het vaderland van de volkeren die handel dreven in aromata tegelijkertijd aan voor het gebied waar deze produkten vandaan kwamen. Zo beweerden bijvoorbeeld de Feniciërs, die een deel van de wierook handel in het Middellandse-Zee-gebied in handen hadden, oorspronkelijk dat wierook uit Syrië kwam (z. Euripides, Bacchae 144), om zo het werkelijke land van herkomst geheim te houden.
Op
dezelfde manier gingen de Zuidarabieren te werk door de uit Indië geïmporteerde aromata zoals kassie en kaneel uit te geven voor produkten van hun eigen land en zich zo te verzekeren van het monopolie over deze waren, die slechts in de doorvoerhandel Zuid-Arabië passeerden. De eerste schrijver die het juiste
land van herkomst van de wierook noemt is Herodotus (111, 107) in de vijfde eeuw v. Chr. Volgens hem komt wierook nergens anders voor dan in Arabië, hetzuidelijkste land van de aarde. Theophrastus die, gebruikt makend van de wetenschappelijke observaties tijdens de veldtocht van Alexander de Grote, ons een geschiedenis van de planten heeft geleverd, schrijft (Historia plantarum IX, 4, 2) dat wierook in de buurt van Saba, Adramyta, Kitibaina en Mamali voorkomt. De wierookbomen zouden deels wild groeien op een gebergte, deels op afzonderlijke landerijen worden aangeplant aan de voet van dit gebergte, waarmee hij waarschijnlijk het bergland Dhofar (Zufar) bedoelt. Verder vertelt hij dat het gehele bergland de Sabeeërs toebehoorde.
Volgens Eratosthenes in de derde eeuw v. Chr. (bij Strabo, Geographica XVI, 4, 4) komt wierook uit Qataban en myrrhe uit Hadramaut; klaarblijkelijk heeft hij hier de produkten verwisseld, aangezien de wierookboom in
Hadramaut voorkomt en de beste myrrhe in het vroegere Qatabaanse gebied.·Strabo (Geographica XVI, 4, 25) deelt Arabia Felix in in vijf rijken, waarvan het laatste het wierookland is, en volgens hem zou de beste wierook dicht bij Perzië groeien; ook deze notitie zou goed op het in het oosten gelegen bergland Dhofär kunnen slaan.
Volgens Plinius (Nat. hist. XII, 51) komt er nergens wierook voor buiten Arabië, en zelfs daar niet overal; volgens hem ligt het wierookgebied op acht dagreizen van Sabota, de hoofdstad van de Atramitae. Het belangrijkste wierookgebied is ook nu nog het bergland Dhofar, met zijn nevelrijke klimaat, waar de wierookboom gecultiveerd wordt in de Qara-bergen, die door de moessonregens bereikt worden.
Gezien de huidige verspreiding van de wierookboom kan de antieke regio turifera in Zuid-Arabië niet tot buiten de omgeving van Habban in het westen en de oude Mahra-stad Hasik aan de rand van het Dhofárgebergte in het oosten hebben gereikt.
Als we ons nu afvragen wat de Oudzuidarabische inscripties ons over de wierookteelt, de winning van hars en de handel in aromata te vertellen hebben, dan is de informatie die wij op dit moment uit hen kunnen halen uiterst mager.Ook hiervoor zijn we in de eerste plaats aangewezen op de inlichtingen die de klassieke auteurs ons bieden.
De oudste mededelingen over de wierookwinning zijn te vinden bij Theophrastus (Hist. plant. IX, I, 6). Hij vertelt dat men in de hondsdagen, d.w.z. in het heetste jaargetijde inkepingen moet maken in de wierookbomen. Theophrastus beroept zich (Hist. plant. IX, 4, 4) op zeelieden uit Heroönpolis als getuigen die de bomen gezien zouden hebben in de tijd dat de wierook verzameld wordt. Aangezien niemand de plantages bewaakte konden de zeelieden een grote hoeveelheid op de schepen laden en wegvaren.
Plinius (Nat. hist. XII, 54) voegt aan de mededelingen van Theophrastus nog toe, dat er niet meer dan 3000 families waren die door erfopvolging aanspraak konden maken op het recht om wierook te oogsten, en dat die families daarom heilig werden genoemd; wanneer zij inkepingen in de bomen moesten maken mochten zij zich noch door het samenzijn met vrouwen, noch door begrafenissen verontreinigen. Sommigen beweren - zo bericht Plinius verder - dat de wierook in de bossen van de Zuidarabische volkeren gemeenschappelijk was, anderen dat het recht daarop jaarlijks bij toerbeurt opnieuw verdeeld werd.
Toen de wierookhandel nog niet zo levendig was zamelde men de wierook maar één keer per jaar in, maar door de grote vraag werd een tweede oogst noodzakelijk (Plinius, Nat. hist. XII, 58). In de periplus maris Erythraei (par. 29) 10 wordt bericht dat de wierook werd ingezameld door slaven van de koning en door veroordeelden die speciaal om dit werk te doen gedeporteerd waren; de reden hiervoor was dat de wierookgebieden zeer ongezond zouden zijn -zelfs wie langs de kust vaart zou er nadeel van ondervinden -, en dat wie daar werken moest er naar het heette bijna altijd stierf. Dit soort legendes, die werden gepropageerd om mensen af te schrikken van de weg naar het wierookland, zijn er misschien ook schuldig aan dat de inheemse naam Hadramt buiten het land zelf al vrij vroeg verbasterd werd tot Hadramaut, wat men met "plaats des doods" vertalen kan.
Volgens Plinius (Nat. hist. XII, 51) komt er nergens wierook voor buiten Arabië, en zelfs daar niet overal; volgens hem ligt het wierookgebied op acht dagreizen van Sabota, de hoofdstad van de Atramitae. Het belangrijkste wierookgebied is ook nu nog het bergland Dhofar, met zijn nevelrijke klimaat, waar de wierookboom gecultiveerd wordt in de Qara-bergen, die door de moessonregens bereikt worden.
Gezien de huidige verspreiding van de wierookboom kan de antieke regio turifera in Zuid-Arabië niet tot buiten de omgeving van Habban in het westen en de oude Mahra-stad Hasik aan de rand van het Dhofárgebergte in het oosten hebben gereikt.
Als we ons nu afvragen wat de Oudzuidarabische inscripties ons over de wierookteelt, de winning van hars en de handel in aromata te vertellen hebben, dan is de informatie die wij op dit moment uit hen kunnen halen uiterst mager.Ook hiervoor zijn we in de eerste plaats aangewezen op de inlichtingen die de klassieke auteurs ons bieden.
De oudste mededelingen over de wierookwinning zijn te vinden bij Theophrastus (Hist. plant. IX, I, 6). Hij vertelt dat men in de hondsdagen, d.w.z. in het heetste jaargetijde inkepingen moet maken in de wierookbomen. Theophrastus beroept zich (Hist. plant. IX, 4, 4) op zeelieden uit Heroönpolis als getuigen die de bomen gezien zouden hebben in de tijd dat de wierook verzameld wordt. Aangezien niemand de plantages bewaakte konden de zeelieden een grote hoeveelheid op de schepen laden en wegvaren.
Plinius (Nat. hist. XII, 54) voegt aan de mededelingen van Theophrastus nog toe, dat er niet meer dan 3000 families waren die door erfopvolging aanspraak konden maken op het recht om wierook te oogsten, en dat die families daarom heilig werden genoemd; wanneer zij inkepingen in de bomen moesten maken mochten zij zich noch door het samenzijn met vrouwen, noch door begrafenissen verontreinigen. Sommigen beweren - zo bericht Plinius verder - dat de wierook in de bossen van de Zuidarabische volkeren gemeenschappelijk was, anderen dat het recht daarop jaarlijks bij toerbeurt opnieuw verdeeld werd.
Toen de wierookhandel nog niet zo levendig was zamelde men de wierook maar één keer per jaar in, maar door de grote vraag werd een tweede oogst noodzakelijk (Plinius, Nat. hist. XII, 58). In de periplus maris Erythraei (par. 29) 10 wordt bericht dat de wierook werd ingezameld door slaven van de koning en door veroordeelden die speciaal om dit werk te doen gedeporteerd waren; de reden hiervoor was dat de wierookgebieden zeer ongezond zouden zijn -zelfs wie langs de kust vaart zou er nadeel van ondervinden -, en dat wie daar werken moest er naar het heette bijna altijd stierf. Dit soort legendes, die werden gepropageerd om mensen af te schrikken van de weg naar het wierookland, zijn er misschien ook schuldig aan dat de inheemse naam Hadramt buiten het land zelf al vrij vroeg verbasterd werd tot Hadramaut, wat men met "plaats des doods" vertalen kan.
De wierook die bij de oogst op uitgespreide palmmatten wordt opgevangen is - zo schrijft Theophrastus (His. plant. IX, 4, 4) - doorzichtig en helder, maar wat wordt opgeraapt van de bodem is van mindere kwaliteit, evenals wat van de bomen wordt afgekrabd, omdat dit door stukken schors verontreinigd is. De wierook die geoogst wordt van jonge bomen is volgens Plinius (Nat.hist. XII, 60) witter, maar die van oudere welriekender. Uitvoerige informatie over de verschillende soorten wierook is te vinden in het farmacognostische werk van Dioskurides uit het midden van de eerste eeuw na Christus.
Deze soorten komen gedeeltelijk met hun Griekse namen ook bij Plinius (Nat. hist.~II, 62) voor. De eerste plaats neemt de mannelijke wierook in: hij is vannature rond, niet gedeeld, wit, bij breuk van binnen vettig en gemakkelijk aante steken bij het wierook branden (Dioskurides, Materia medica I, 68, I). De druppelvormig afhangende wierook heette volgens velen masculum vanwege de gelijkenis in vorm met teelballen. De meest geliefde soort was volgens Plinius (Nat. hist. XII, 61) de borstvormige wierook, die ontstaat wanneer zich aan een hangende traan een volgende hecht; als men de wierook niet te snelweghaalt, maar hem genoeg tijd geeft om zich te vormen,
kan zo'n bouwsel de hele hand vullen.
Wierook werd echter ook
kuntsmatig rond gemaakt; daartoe moest men hem in rechthoekige stukken snijden en die dan in aardewerken potten zo lang heen en weer laten rollen tot ze een ronde vorm hadden aangenomen (Dioskurides, Materia medica I, 68, I). De stukjes die bij het schudden en rollen van de wierook werden afgeslagen om hem kunstmatig een korrelvorm te geven en het daardoor gevormde poeder werden manna genoemd (Plinius, Nat. hist. XII, 62). Ook dit werd bij
offers gebruikt.
Ook de schors van de wierookboorn kwam in de handel; men vond hem volgens Dioskurides (Materia medica I, 68, 5) het beste als hij dicht, vet en geurend, fris en glad en daarbij niet vezelig of vellig was. Men gebruikte hem farmaceutisch en hij werd, omdat hij ook een welriekende geur verspreidt, net als wierook gebrand. Ook het winnen van wierookroet wordt door Dioskurides (Materia medica I, 68, 7) uitvoerig beschreven.
De omstandigheid dat wierook in andere landen, waar men hem juist zo zeer begeerde, niet kon worden geproduceerd, leidde tot de ontwikkeling van een drukke en ver-reikende handel, die weer tot een
politiek van expansie van de Oudzuidarabische rijken naar het noorden toe, langs de
zogenaamde wierookroute, en tot een aanhoudende onderlinge rivaliteit over de beheersing van de handelswegen leidde. De beroemde wierookroute, liep voor het grootstedeel parallel met de Rode Zee naar het noorden. Daarbij hield zij rekening met de klimatologische en topografische omstandigheden, en vermeed zij zowel het hoogland als de ongezonde kustvlakte. Vanaf Dhofar, waar de wierook vandaan kwam, baande er zich een weg over land naar Wadi Hadramaut; daarnaast kon men over zee langs de kust naar haven Qana reizen, en vandaar over land via Maifa'a en de hoogvlakte Gol naar Sabwa gaan. In de hoofdstad van Hadramaut waar de verschillende wegen bij elkaar kwamen, begon de eigenlijke wierookroute die daarna zo
verliep, dat zij al naar gelang de macht van de afzonderlijke
Oudzuidarabische rijken ook langs hun hoofdsteden voerde, zoals Timna' in Qataban en Marib
in Saba.
Van Marib leidde de ene weg langs een reeks van drinkplaatsen
aan de oostelijke rand van het gebergte, vervolgens in noordelijke en dan
in noordwestelijke richting naar het volgende grotere doel, Nagran. Als men voor een dagreis ongeveer dertig kilometer rekent, had men negen
dagen nodig om op deze noord-oostelijke route van Marib naar Nagran te
reizen; dit is hetzelfde aantal dagen als de Romeinse veldheer Aelius Gallus
volgens Strabo (Geogra- phica XVI, 4, 24) op de terugweg van zijn expeditie voor
het zelfde stuk nodig had.
Een andere route voerde van Marib in noordwestelijke
richting naar de Mineese metropool Qarnawu in de Gauf, en vandaar verder
naar de oase van Nagran. Een door de beide leiders van de Mineese commune
in Dedan in de eerste helft van de vierde eeuw v. Chr. aan de stadsmuur
van Baraqis, hetantieke Yatull, bevestigde bouwinscriptie werpt licht
op het conflict tussen Saba en Ma in over de beheersing van de wierookroute.
In
deze tekst danken de stichters de Mineese goden, dat die henzelf en hun
bezittingen gered hebben van de overvallen die Saba en Haulan tegen hen, hun waren
en hun kamelen op de karavaanroute tussen Ma in en Nagran ondernomen
hadden, dat wil zeggen, op dezelfde route als waarover zojuist gesproken
is. Voordat Hadramaut werd ingelijfd door het Sabees-Himjaritsche rijk,
aan het einde van de derde eeuw na Chr., trokken er ook karavanen van
Hadramaut -deleverancier van de wierook- direkt naar Nagran, via het ver in de woestijn vooruitgeschoven station al-Abr. Vanuit Nagran voerde een aftakking door de Wadi Dawasir, al-Aflag en de Yamarna
naar Gerrha en de Perzische Golf en verder naar Mesopotamie.
Bij Ibn
al-Mugawir, in de 13e eeuw (Ta'rih al-mustabsir, ed. O. Lofgren, 214), wordt de
instelling van de toendertijd niet meer gebruikte route van Nagran naar de
Satt al-Arab toegeschreven aan koningen van voor de Islam. De
belangrijkste 'tak van de karavaanweg volgde vanuit Nagran over Tumal en Qarn
al-Manazil het later, sinds de veldtocht van Abraha, olifantenroute genoemde
trajekt op een niet altijd met zekerheid vast te stellen route naar Yatrib,
het islamitische Medina.
Of in de oudheid ook Mekka werd aangedaan valt -ondanks
de wijdverbreide mening dat dit het geval was - te betwijfelen,
aangezien dit een omweg zou hebben betekend. Ten noorden van Yatrib liep de wierookroute verder over Dedan, het huidige al- 'Ula in de Higaz, waar de
Mineeërs hun noordelijkste kolonie bezaten, tot in het kerngebied van de
Nabateeërs rond Petra. Van hier voerde een aftakking langs de Jordaan naar
Damaskus en naar de Fenicische kust; de hoofdweg liep echter verder richting middellandse Zee naar Ghazza (Gaza), de stapelplaats voor Arabische
handelswaar.
Uit de Zenon-papyri blijkt dat er in Ghazza een beambte was, en die als functie waarschijnlijk de
controle op de invoer van wierook naar Egypte en het opzicht over het
aromata-monopolie had. In Ghazza aangekomen had men - zoals Plinius (Nat. hist.
XII, 64) ons vertelt - sinds het verlaten van de Qatabaanse hoofdstad
Thomna 65 kameelstations gepasseerd en bij elkaar een afstand
2.437.500 passus afgelegd.
Volgens moderne berekeningen was de wierookroute tussen
Sabwa en Ghazza ongeveer 2.750 kilometer lang, waarvoor men dan tussen
de 69 en 88 dagen nodig moet hebben gehad. Als men daarbij de route
overland tussen Dhofar en Sabwa optelt, levert dat ongeveer 3.400 kilometer op,
die men in een tijdspanne van minstens 85 en hoogstens 118 dagen aflegde.
Beweringen - zoals ze bij tijd en wijlen nog steeds worden gedaan -dat er al vanaf de vroegste tijd via de wierookroute in Arabië handel werd
gedreven vallen in deze vorm nauwelijks vol te houden. Een regelmatig
karavaanverkeer op deze route, die door grote stukken woestijn voert, is namelijk
zonder dromedarissen als lastdieren ondenkbaar; de effectieve domesticatie van
deze kameelachtige heeft echter waarschijnlijk niet voor de late bronstijd,
d.w.z. het midden van het tweede millenium v. Chr. plaats gehad.
Geen opmerkingen:
Een reactie posten