Sterzoeker wil in een aantal blogjes aandacht besteden aan de geschiedenis en aan de handel in wierook in de oudheid. Dit is een uitgebreide vervolg op de 5 eerdere blogs over wierook die reeds op Sterzoeker zijn verschenen. U kunt deze eerder blogjes ook vinden door in de kantlijn, in de onderwerpenlijst, op het label "wierook" te klikken. We gaan verder in op de handelsroute die de wierook volgde
Theophrastus (Hist. plant. IX 4, 5) weet te berichten dat de ingezamelde wierook eerst naar de tempel van de zonnegod werd gebracht. Daar legde iedereen dan zijn wierook op een hoopje neer en gaf daarbij het gewicht en de prijs aan. Als een koper het eens was met de prijs legde hij de tegenwaarde neer op de plaats waar hij de wierook vandaan had genomen. Een derde deel van het bedrag werd door de priesters ingehouden voor de godheid. Uit deze gegevens zou men op kunnen maken dat wierook een heilige stof was; als hij voor de export bestemd was moest er aan de goden tenminste een hoog tribuut worden betaald, dat door de tempels werd geheven.
Aangezien de geoogste wierook in de tempels werd opgeslagen en daar ook werd verkocht, ziet het er naar uit dat de priesterschap het alleenrecht op de geproduceerde wierook had.
We hebben geen waarborg voor de betrouwbaarheid van dit bericht, maar de uitoefening van een officieel monopolie op de wierookhandel door de tempel past goed in het beeld dat we ons kunnen vormen van de uitzonderlijke positie van deze instelling binnen de Oudzuidarabische maatschappij.
Ook Strabo(Geographica XVI, 4, 19) schrijft dat talrijke Sabeeërs in de aromatahandel werkten; ze zouden niet alleen hun eigen produkten aan de man brengen, maar ook die uit Ethiopië die ze van overzee haalden. Volgens Plinius (Nat. hist.XII, 54) hadden de Mineeërs de wierook handel tot bloei gebracht en hem ook het meeste uitgeoefend, vandaar dat men van de tus Minaeum sprak. Al uit het jaar 261 v. Chr. stamt een Griekse papyrus waarin een hoeveelheid Mineese wierook voorkomt.
Weliswaar bestond in de tijd van Plinius het Mineese rijk niet meer, maar in zijn bloeitijd had het door het grootste deel van de wierookroute te controleren een belangrijke rol in de wierookhandel gespeeld.
Pas doordat de Mineeërs door de Sabeeërs tegen het einde van de tweede eeuw v. Chr. werden onderworpen, schijnt de handel over deze route achteruit tezijn gegaan. Als er naast de Mineese wierook ook van Sabeese wierook (tus Sabaeum; bv. Vergilius, Aeneis I, 416 v.) sprake is, dan toont deze benaming slechts aan dat men in de Griekse en Romeinse wereld de naam Saba - het bekendste Oudzuidarabische rijk - eenvoudigweg verbond met de voorstellingen van het wierookland.
Ook Plinius (Nat. hist. XII, 63) bevestigt dat de bij elkaar gebrachte wierook op kamelen naar Sabota, d.W.Z. Sabwa, werd vervoerd; wie afweek van de route maakte zich schuldig aan een halsmisdrijf. Zo werd men gedwongen de voor de westelijke markt bestemde wierook door
de Hadramitische hoofdstad te voeren, zodat er daar tol op de waren kon worden geheven.
Plinius vervolgt dat de priesters in de stad Sabwa een tiende deel inden voor hun god Sabis (dea quem vacant Sabin); eerder mocht de wierook niet verkocht worden. Van dit geld bekostigde men de openbare uitgaven en ontving men op bepaalde dagen ook vreemden.
Voorts kon de wierook alleen maar via het land van de Gebbanieten, d.w.z. de Qitbanieten of
Qatabaniërs, worden uitgevoerd en ook daar moest een deel aan de koning worden afgedragen. De wierook werd dus eerst naar Thomna, de hoofdstad van Qatabהn, gebracht en daaruit blijkt maar al te goed dat men op de door de tolplicht voorgeschreven routes vaak ook nog een aanzienlijke omweg op de koop toe moest nemen. Volgens deze berichten, die op Iuba teruggaan, was de handel overland destijds nog in volle bloei. In elk geval noemt Plinius (Nat. hist. VI, 104) onder de recentere berichten, naast de voor de vaart op Indihist. VI, 104) onder de recentere berichten, naast de voor de vaart op Indië belangrijke Arabische havens Ocelis en Cane, nog een derde havenstad, Muza, de haven van het Himjaritische rijk, die slechts werd aangedaan door handelaars in wierook en aromata.
Waardevolle gegevens over de wierookhandel kunnen we putten uit het anonieme Griekse mercantiele handboek voor zeelieden, de Periplus maris Erythraei, waarvan de eerste versie waarschijnlijk toch eerder uit de tweede helft van de eerste eeuw n. Chr. dateert dat uit de eerste helft van de derde eeuw 19. Volgens de Periplus (§ 27) was de belang
rijkste handelsstad aan de Arabische kust Kane. Alle wierook die in het land gewonnen was werd op kamelen naar Sabbatha (= Sabwa) gebracht, waar hij werd opgeslagen en daarna op boten en vlotten van opgeblazen huiden naar
Kane vervoerd werd. Deze stad dreef handel met Barygaza, Skythië, Ommana en de naburige Perzische kust; onder de uitgevoerde goederen bevindt zich natuurlijk ook wierook (Periplus § 28).
Om de sachalitische wierook in te laden diende bovendien nog de haven Moscha, waarheen vanuit Kane regelmatig schepen voeren. Andere schepen, op de terugweg uit Indiכ, overwinterden als het al laat in het seizoen was in de stad. Zij ruilden dan de waren die ze meegenomen hadden in tegen wierook, die in grote hopen onbewaakt langs de gehele kust lag, maar waarvan niemand het in zijn hoofd zou halen hem zonder toestemming van de koning aan boord van een schip te brengen (Periplus § 32).
Moscha is hoogstwaarschijnlijk de haven van de stad Samarum aan de huidige Khor Rori, die in de Oudzuidarabische inscripties wordt genoemd. Bij opgravingen die in 1952/1953 door de Amerikaanse Foundation for the Study of Man werden uitgevoerd vond men in al-Balid ten oosten van de havenstad Salala in een bepaalde ruimte 49 kg. wierook, die in een laag van drie tot acht cm. dik lag uitgespreid op een geweven mat; de wierook was inmiddels een samenhangende massa geworden met een donkere kleur die van buiten wit geoxydeerd was, maar die bij het verbranden nog dezelfde
kenmerken vertoonde als verse wierook.
Bij twee havens wordt in de Periplus maris Erythraei (§ 36 en § 39) onder de importgoederen uitdrukkelijk wierook vermeld, en wel bij de steden Ommana in Perzië en Barbarikon in Indië. Men heeft er al eerder op gewezen dat de aanvoer van Arabische wierook eenn van de eerste vormen van contact zou kunnen zijn geweest tussen Indië en de westelijke wereld. Op de bemiddelende rol van de Grieken en de Romeinen bij de zeehandel in dit produkt wijst hoogstwaarschijnlijk het Sanskrit-woord yavana- (oorspronkelijk "Griek, Joniër"), dat ook "wierook" kan betekenen.
Terwijl daarvoor de wierook grotendeels via de karavaanhandel in het Syrisch-Palestijnse gebied terecht kwam, was vanaf de eerste eeuw v. Chr. het transport over zee het belangrijkst.
Als stapelplaats was Alexandrië, dat door een kanaal rechtstreeks met de Rode Zee verbonden was, van buitengewoon belang. Daar werd de wierook, zoals de meeste ruwe grondstoffen die vanuit het zuidoosten naar Egypte werden gebracht, tot gebruiksklare aromata verwerkt.
Een sleutelpositie in de wierookhandel namen op grond van hun
geografische positie de Nabateeërs in, totdat ze in 106 n. Chr. hun zelfstandigheid verloren. Zij namen de aromata die uit het Gelukkige Arabië werden aangevoerd over en vervoerden ze verder naar de Middellandse Zee (Diodorus, Bibliotheca, XIX, 94, 5).
Al in de vierde eeuw v. Chr. was de hoofdstad van de Nabateeërs een belangrijk centrum voor de handel in aromata,
specerijen en goud uit Zuid-Arabië.
Volgens Agatharchides (De mare Erytraeo,§ 87) brachten Mineeërs en Gerrheeërs wierook en andere aromata uit OpperArabië naar de golf van Aqaba. Ook de mededeling bij Strabo (Geographica XVI, 4, 26), dat de Nabateeërs dagelijks plengoffers brachten aan hun goden en wierook offerden, wordt archeologisch bevestigd door de vondst van reukaltaartjes. De rol die in Noordwest-Arabië in de wierookhandel door de
Nabateeërs gespeeld werd viel in het noordoosten de Gerrheeërs toe. Al in de tijd van Alexander de Grote namen zij een leidende positie in bij de verkoop van Zuidarabische produkten.
Strabo (Geographica XVI, 3, 3) zegt uitdrukkelijk dat de Gerrheeërs over land handel dreven in Arabische aromata, terwijl hij op dezelfde plaats Aristobulos citeert, die beweert dat zij hun waren over zee naar Babylonië brachten, de Euphraat opvoeren en daarmee het hele land verzorgden.
De wierookhandel over de Middellandse Zee was in de oudheid grotendeels in handen van de Feniciërs en de Puniërs, ook na de ondergang van Carthago. Zowel in de Fenicische cultus als in die van de Noordafrikaanse dochterstad werd gebruik gemaakt van wierook.
Een Latijnse-Neopunische bilingue uit Altiburus noemt in de Punische tekst een "maatschappij voor (de verkoop van) reukwerk". Dergelijke maatschappijen verhandelden waarschijnlijk wierook en gros en voorzagen daarmee de cultusplaatsen.
Uit een in Herrnopolis in Egypte opgestelde lijst van koopwaar blijkt zelfs dat de wierook in verzegelde zakken werd vervoerd en opgeslagen (Cairo Pap. Zenon nr. 59069, I, 13.16).
Grootgebruikers van wierook, zoals bijvoorbeeld de tempels, betrokken hem ook direkt uit het land van herkomst. Dit valt bijvoorbeeld op te maken uit twee op het eiland Delos gevonden altaaropschriften ter ere van Oudzuidarabische godheden, de ene een Minees-Griekse (M 349 = RES
3570), de andere een Hadramitische (RES 3952). Muntvondsten in Klein-Azië wijzen eveneens op de aanwezigheid van Arabische kooplieden. Terwijl de groothandel over zee over het algemeen niet gespecialiseerd was en men de
wierook samen met andere produkten vervoerde, waren er onder de kleine handelaars speciale wierookverkopers.
Geen opmerkingen:
Een reactie posten