Het onderstaande verhaal is opschrift welke is gebeiteld op een rond-toeloopende stèle van rood graniet, van viertien voet hoog, die staat in een kleine tempel, welke ligt tussen de voorpoten van de Groote Sphinx
De tempel werd in 1817 uitgegraven door Kapitein Caviglia. Hij vormt het eind van een processie-weg, die naar beneden voert langs geplaveide wegen en trappen van de rand der woestijn af naar het heiligdom. De kleine tempel is slechts tien voet lang en vijf breed en aan het verste eind, met de achterkant naar de borst van de Sphinx gekeerd, staat deze stèle. Boven het opschrift, dat in horizontale regels geschreven is, staat een afbeelding, links en rechts herhaald, van de koning, die water plengt en wierook brandt voor het beeld van een Sphinx, liggende op een pylone of altaar. De benedenste helft van de stèle is zoo beschadigd, dat het opschrift of vernield of onleesbaar is.
Het opschrift bedoelt te zijn uit de tijd van Thotmes IV, een koning van de XVIIIste dynastie, ongeveer 1400 v. C., opgericht door diens monarch als een dankoffer.
Maar uit de taal, waarin het opschrift is gesteld, blijkt duidelijk, dat het uit een veel lateren tijd moet zijn; Erman rekent, dat het dateert uit een periode tusschen de XXIIIde en XXIVste dynastie. Het kan echter ook een nieuwe weergave van een vroeger verhaal zijn, hoewel van het vroeger opschrift niets is overgebleven.
Lang, lang geleden leefde Thothmes, koning van Egypte; hij was heer van de twee landen, drager van de dubbele kroon, bemind door de Goden. Hij was niet die Thothmes, de machtige Stier, die Syrië en Nubië veroverde en de negen stammen der boogschutters overwon. Maar hij droeg denzelfde naam en was een groot en dapper koning; Syrië boog voor hem, Nubië was zijn slaaf en hij zette zijn voet op de nek van de negen stammen der boogschutters. Als kind geleek hij op Harpocrates, de zoon van Isis, die geboren was in de moerassen van het noordelijke land. Hij was schoon als een God en had een gestalte als Horus, de wreker van zijn vader.
In alle mannelijke lichaamsoefeningen muntte hij uit; hij maakte jacht op het wild gedierte in de woestijn, zoowel ten noorden als ten zuiden van Memphis, hij vervolgde de leeuwen en herten, hij schoot met pijlen op de schijf, hij reed in een zegekar en zijn paarden waren sneller dan de wind. Hij joeg alleen of slechts met twee metgezellen, en niemand kende het pad, dat hij zou volgen, want in de woestijn woont niemand, behalve de wilde dieren.
Wanneer zijn dienaren rust noodig hadden gedurende de hitte van de dag, nam hij ze mee naar het groote beeld van Harmachis dicht bij Eher-Aha, waar de weg van de God oostwaarts voert naar On. Dit grootsche beeld was van steen, gehouwen uit de levende rots; zijn gelaat was het gelaat van een man, ernstig en majestueus, dat gekeerd was naar de opgaande zon; zijn lichaam was het lichaam van een leeuw; op zijn voorhoofd bevindt zich de doodaanbrengende slang, met haar kop rechtop, gereed op haar toe te schieten. De menschen noemen dit beeld Harmachis en de Sphinx en de "vader der verschrikkingen". Groot en verheven is dit beeld van de God, rustend op zijn uitgezochte plaats; groot is zijn macht, want de schaduw van de zon valt op hem. De tempels van Memphis en de tempels van elke stad aan weerszijde er van vereeren het, zij strekken hun handen vol aanbidding naar hem uit en offers en plengingen worden hem gebracht.
Eens, voordat Thothmes nog koning was, voordat hij de troon van Horus, de Levende, had bestegen, gebeurde het, dat hij alleen op jacht was in de woestijn en het was op het midden van de dag. De hitte was fel en de zonnestralen verblindend en hij rustte in de schaduw van de grooten God. En terwijl hij zoo rustte, vermoeid en verhit, in de koelte van de schaduw, viel hij in een zwaren en diepen slaap juist op het oogenblik, dat de zon het zenith bereikte.
Zoo sliep hij in het middaguur en in zijn slaap droomde hij en kreeg hij vizioenen. In zijn droom stond hij voor het reusachtige beeld van de God, maar het was niet langer van steen, want ziet, het was de God zelf. Er was leven in hem, zijn lippen bewogen en hij sprak met vriendelijke woorden, zooals een vader spreekt tot zijn kind, want de woorden bevatten een zegen.
"Zie nu, o mijn zoon Thothmes", sprak hij, zie mij aan, aanschouw mij. Ik ben uw vader, ik, die Harmachis en Ra en Khepera en ook Atmu ben. Want ik ben de Zonnegod, aan wien alle landen zijn onderworpen. Door mij alleen zal het koninkrijk Egypte u ten deel vallen; gij zult de witte kroon van het Zuidelijke Land en de roode kroon van het Noordelijke Land dragen, gij zult zitten op de troon van Geb, de erfgenaam. Aan u zal het geheele land in zijn lengte en breedte toebehooren, dat land, hetwelk de alleenheerschende Koning beroemd zal maken. Gebrek zal nimmer uw deel zijn, geen ongeluk zal u treffen, want geschenken zullen u gebracht worden uit alle landen, van nabij en ver, uw leven zal vele jaren duren; mijn aangezicht zal tot u gekeerd zijn en mijn hart zal zich tot u neigen, indien gij voor mij doen wilt datgene, wat ik van u zal verlangen.
En Thothmes keek en zag, dat het beeld half begraven lag in het zand en het leek, alsof de God worstelde om zich vrij te maken, want niets dan zijn hoofd stak uit boven de vlakte en het zand verhief zich om hem als de golven van de zee, wanneer zij een schip verzwelgen, dat op de rotsen geloopen is.
Toen sprak de God opnieuw en zeide: "Het zand van de woestijn, waarop ik rust, omgeeft mij, het overstelpt mij, het bedekt mij. Haast u te doen, wat mijn hart begeert, want ik weet, dat gij een zoon zijt, die de bevelen van zijn vader zal opvolgen".
De slaap ontvlood de oogleden van Thothmes en hij werd wakker.
Geen opmerkingen:
Een reactie posten